Met een onverzoenlijke blik staat de filosoof Socrates oog in oog met de rechters in de stadstaat Athene.
Het is 399 v.Chr., en de rondreizende denker en onruststoker wordt beschuldigd van goddeloosheid.
Op die misdaad staat in het uiterste geval de doodstraf. Niet zo gek want de Griekse Goden bepalen het lot van de Griekse stadstaten. Alhoewel, dat geloofden de meeste Grieken. Bovendien zijn het nogal bemoeials en, in tegenstelling tot de monotheistische God, hebben zij allerlei vervelende karakteriegenschappen.
Helaas voor Socrates hebben de leden van de volksrechtbank hem al bij voorbaat bestempeld als een volksvijand, en om zich vrij te pleiten moet de bebaarde wijsgeer dan ook alles uit de kast halen.
Met behulp van gebaren en zijn diepe stem probeert hij zijn stadgenoten op de banken ervan te overtuigen dat hij geens-zins atheos is, een atheïst.
De aanklagers wijzen steeds op zijn goddeloze uitspraken, maar Socrates blijft volhouden dat hij wel degelijk de goden van de stadstaat aanbidt, zoals het een fatsoenlijk burger betaamt.
Maar de mannen van de wet zijn niet onder de indruk.
Als Socrates wordt afgevoerd door gewapende bewakers, heeft de rechtbank hem twee opties gegeven: verbanning of de dood.