interpunctie en meer

Interpunctie en meer
Stel je vragen en let goed op!
We herhalen de stof nog een keer!
1 / 48
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3,4

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Interpunctie en meer
Stel je vragen en let goed op!
We herhalen de stof nog een keer!

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

interpunctie 

Slide 3 - Slide

Betekenisverschil?
  • Hij zat op haar schoot en rustte uit.
  • Hij zat op haar, schoot en rustte uit.

Slide 4 - Slide

Wat staat hier?
De meester zei Pietje is een monster


Slide 5 - Slide

Wat staat hier?
De meester zei: "Pietje is een monster."


Slide 6 - Slide

Wat staat hier?
"De meester," zei Pietje, "is een monster."


Slide 7 - Slide

Welke regels ken je al?
Sleep de regel naar het leesteken
Sleepvraag maken -->

Slide 8 - Slide

tekstvormen
Terug naar de lastige zin-->
dubbele punt
Aanhalingstekens
Komma
puntkomma
om aan te geven dat je het woord en niet de betekenis van het woord bedoelt.
Voor een voegwoord als 'maar', 'omdat', 'want' en 'daarom'.
Voor een opsomming die aangekondigd is
Tussen twee zinnen die bij elkaar horen.
Voor een citaat.
Om aan te geven dat iets gezegd wordt.

Slide 9 - Drag question

komma (,)
Als ik naar school ga pak ik de fiets. 

Slide 10 - Slide

komma (,)
Als ik naar school ga pak ik de fiets.
Als ik naar school ga, pak ik de fiets.
(1) Tussen twee persoonsvormen

Slide 11 - Slide

komma (,)
(1) Tussen twee persoonsvormen 
(2) Tussen delen van een opsomming
We hebben chips, chocola, cola en frisdrank gekocht. 

Slide 12 - Slide

komma (,)
(1) Tussen twee persoonsvormen
(2) Tussen delen van een opsomming
(3) Voor een aantal voegwoorden (zie boekje)
LessonUp is een handig programma, maar het is soms nog wel een beetje zoeken. 

Slide 13 - Slide

komma (,)
(1) Tussen twee persoonsvormen
(2) Tussen delen van een opsomming
(3) Voor een aantal voegwoorden
(4) Na een uitroep 
, weet je wel dat we alweer twee maanden thuis zitten?

Slide 14 - Slide

komma (,)
(1) Tussen twee persoonsvormen
(2) Tussen delen van een opsomming
(3) Voor een aantal voegwoorden (zie boekje)
(4) Na een uitroep 
(5) Na een bijstelling 
Meneer Peters, voorzitter van de ouderraad, heeft een grote bijdrage geleverd. 

Slide 15 - Slide

komma (,)
(1) Tussen twee persoonsvormen
(2) Tussen delen van een opsomming
(3) Voor een aantal voegwoorden (zie boekje)
(4) Na een uitroep
(5) Na een bijstelling 
(6) Na een aantal signaalwoorden aan het begin van de zin (zie boekje) 
Kortom, morgen gaan we op vakantie. 
Echter, we hebben nog geen ticket. 

Slide 16 - Slide

dubbele punt (:)
De patiënt redt het niet het donorhart invriezen dus

Slide 17 - Slide

dubbele punt (:)
De patiënt redt het: niet het donorhart invriezen dus!
De patiënt redt het niet: het donorhart invriezen dus!

Slide 18 - Slide

dubbele punt (:)
1) Voor een toelichting of verklaring
Vingerafdrukken worden als uniek beschouwd: zelfs verschillende vingers van dezelfde hand zijn niet gelijk.

Slide 19 - Slide

dubbele punt (:)
1) Voor een toelichting of verklaring
2) voor een opsomming
De volgende leerlingen moeten nablijven: Daniël, Demi, Anouk en Annelin.

Slide 20 - Slide

dubbele punt (:)
1) Voor een toelichting of verklaring
2) voor een opsomming
3) Voor een citaat
De docent meldde: "Maak je huiswerk en stel de juiste vragen, dan hoef je amper te leren voor de toets."

Slide 21 - Slide

punt komma (;)
Mutsen, sjaals, wanten deze kledingstukken hebben we in de lente niet meer nodig. 

Slide 22 - Slide

punt komma (;)
(1) Als je iets herhaalt/samenvat wat je al eerder genoemd hebt
Mutsen, sjaals, wanten deze kledingstukken hebben we in de lente niet meer nodig. 
Mutsen, sjaals, wanten; deze kledingstukken hebben we in de lente niet meer nodig. 

Slide 23 - Slide

punt komma (;)
(1) Als je iets herhaalt/samenvat wat je al eerder genoemd hebt
(2) Tussen twee (hoofd)zinnen die sterk met elkaar samenhangen
Beginnen jullie maar alvast; door het drukke verkeer ben ik wat later. 

Slide 24 - Slide

samenstelling

Slide 25 - Slide

hoofdregel 'n' in samenstelling zelfstandig naamwoorden
Als het eerste deel van de samenstelling alleen een meervoud op -en heeft, dan schrijf je dat ook in de samenstelling.
Dus:
beukennootje
fietsenstalling

Slide 26 - Slide

Samenstellingen
A
vissekom
B
vissenkom

Slide 27 - Quiz

Samenstellingen
A
zonnenbril
B
zonnebril

Slide 28 - Quiz

reus en groot wordt:
A
reuzengroot
B
reuzegroot

Slide 29 - Quiz

reuzegroot omdat het geen 2 zelfstandig naamwoorden zijn die je verbindt

Slide 30 - Slide

Tussen -s
  • Je schrijft een tussen -s als je die hoort.

  • stationsplein
  • personeelsafdeling
  • identiteitsbewijs
  • lievelingsdier


Slide 31 - Slide

Tussen S
A
Dorpsstraat
B
Dorpstraat

Slide 32 - Quiz

Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 33 - Slide

Vul het juiste verwijswoord in.

... bureau is veel te hoog voor mij.

A
Deze
B
Die
C
Dit
D
Dat

Slide 34 - Quiz

'De Playstation is van mijn broer, maar hij gebruikt ... niet meer.'

Vul het juiste verwijswoord in.



A
dit
B
dat
C
deze
D
die

Slide 35 - Quiz

Vul het juiste verwijswoord in:

... recept is van mijn oma.
A
Dit
B
Deze

Slide 36 - Quiz

Vul het juiste verwijswoord in:
Het shirt...... ik draag.
A
deze,
B
die
C
dit
D
dat

Slide 37 - Quiz

Vul het juiste verwijswoord in:

Het is ...... keuze.
A
hun
B
hen

Slide 38 - Quiz

Verwijswoorden
Als je twijfelt tussen wie en waarmee
  • met wie verwijst naar een persoon
  • waarmee verwijst naar een dier of een ding

Dat is de vriendin met wie ik altijd bel.
Daar is de klasgenoot met wie ik een opdracht samen deed.
Daar ligt het schip waarmee we naar Newcastle varen.
Dat is de hond waarmee ze gaat lopen. 

Slide 39 - Slide

Vul het juiste verwijswoord in.
Mijn neef .... ik altijd train, is geblesseerd.

A
waarmee
B
over wie
C
met wie
D
waarover

Slide 40 - Quiz

Truc tegenwoordige tijd:
Vul in plaats van het werkwoord dat je moet invullen, het woord "smurfen" of "lopen" in.
 ik vind
jij vindt
ik loop
jij loopt/ Loop jij?

Slide 41 - Slide

U (laden) | tegenwoordige tijd
A
laad
B
laden
C
laadt
D
ladden

Slide 42 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
A
Hij onthoud
B
Hij onthoudt

Slide 43 - Quiz

Dan nu de verleden tijd

Slide 44 - Slide

Vul de werkwoordsvorm in de verleden tijd in
Hele werkwoord: rennen
Sander    .......    gisteren erg hard over het schoolplein
Rende
Rendde

Slide 45 - Drag question

Persoonsvorm verleden tijd
A
Vorig jaar verhuisden we naar de Reeshof.
B
Vorig jaar verhuisten we naar de Reeshof.

Slide 46 - Quiz

Wat is de verleden tijd van:
Ik knip mijn haar.
A
Ik knip mijn haar.
B
Ik knipte mijn haar.
C
Ik knipde mijn haar.
D
Ik knipt mijn haar.

Slide 47 - Quiz

Vul de pv in de verleden tijd in.
'Tijdens deze les ... ik iets over de verleden tijd, toch?' (leren)
A
leer
B
leerde
C
leerden
D
verzon

Slide 48 - Quiz