2bk + 2 kgt plaats van bijwoorden (unit 5 ls4)

Bijwoorden van frequentie
1 / 15
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Bijwoorden van frequentie

Slide 1 - Slide

Plaats van de bijwoorden

Slide 2 - Slide

Bijwoorden van frequentie
  Bijwoorden van frequentie geven aan HOE VAAK iets gebeurt

Slide 3 - Slide

Bijwoorden van frequentie
  Bijwoorden van frequentie geven aan HOE VAAK iets gebeurt

                 Plaats van het bijwoord van frequentie:

Slide 4 - Slide

Bijwoorden van frequentie
  Bijwoorden van frequentie geven aan HOE VAAK iets gebeurt

                 Plaats van het bijwoord van frequentie:

- Staat er 1 werkwoord in de zin? bijwoord staat ervoor

Slide 5 - Slide

Bijwoorden van frequentie
  Bijwoorden van frequentie geven aan HOE VAAK iets gebeurt

                 Plaats van het bijwoord van frequentie:

- Staat er 1 werkwoord in de zin? bijwoord staat ervoor
- Staan er 2 of meer werkwoorden? bijwoord staat ertussen

Slide 6 - Slide

Bijwoorden van frequentie
  Bijwoorden van frequentie geven aan HOE VAAK iets gebeurt

                 Plaats van het bijwoord van frequentie:

- Staat er 1 werkwoord in de zin? bijwoord staat ervoor
- Staan er 2 of meer werkwoorden? bijwoord staat ertussen
- Is het w.w. een vorm van 'to be'? bijwoord staat erachter
                     (am, are, is, was, were)

Slide 7 - Slide

Bijwoorden van frequentie
  Bijwoorden van frequentie geven aan HOE VAAK iets gebeurt

                 Plaats van het bijwoord van frequentie:

- Staat er 1 werkwoord in de zin? bijwoord staat ervoor
- Staan er 2 of meer werkwoorden? bijwoord staat ertussen
- Is het w.w. een vorm van 'to be'? bijwoord staat erachter

Slide 8 - Slide

Dus....
1 werkwoord:       We always took the bus to school. 
(ervoor) 

2 werkwoorden:    I have never been to the USA.
(tussen)

am/are/is:             He is often late! 
(erachter)

Slide 9 - Slide

Adverbs:
We always wear pink on Wednesdays.
A
Correct
B
Incorrect

Slide 10 - Quiz

Adverbs:
He walks his dog rarely.
A
right
B
wrong

Slide 11 - Quiz

Adverbs:
We go never swimming.
A
right
B
wrong

Slide 12 - Quiz

Adverbs
He is happy always.
A
correct
B
incorrect

Slide 13 - Quiz

Adverbs:
Welke zin is correct?

A
My father goes always fishing.
B
My father always goes fishing.
C
My father goes fishing always.
D
Always my father goes fishing.

Slide 14 - Quiz

adverbs
We are usually on time for class.
A
correct
B
incorrect

Slide 15 - Quiz