1 Omdat de universiteit minder geld krijgt, neemt
hij/ze minder studenten aan.
2 De feestcommissie vindt dat het bestuur haar/hem niet serieus neemt.
3 Ik heb in mijn tuin een vijver aangelegd, maar hij/het/ze loopt steeds leeg.
4 Als de buizerd naar voedsel zoekt, zie je haar/hem hoog in de lucht cirkelen.
5 Dit product is zo populair dat het/hij/ze nauwelijks nog te krijgen is.
6 Wanneer dit aanbod je niet bevalt, kun je hem/het beter niet accepteren.