Les 12 Grammatik Kapitel 3 Wiederholung

Grammatik Kapitel 3 Wiederholung
1 / 38
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatik Kapitel 3 Wiederholung

Slide 1 - Slide

Programm
  1. Lernziele 

  2. Prüfung
  3. Wiederholung: bezittelijk voornaamwoord, der-Gruppe en ein-Gruppe, persoonlijke voornaamwoorden 1e (ondewerp) en 4e naamval (lijdend onderwerp),voorzetsel 4e naamval, zwakke werkwoorden en voltooid deelwoord zwak
  4. Fragen?


Slide 2 - Slide

Lernziel
Am Ende der Stunde wisst ihr, was ihr noch für morgen lernen müsst

Slide 3 - Slide

Prüfung
1. Bezittelijke voornaamwoorden Nederlands-Duits in zin (10)
Dies ist (mijn).... Buch.
2. Woordvolgorde (5)
das Lied-finde-Jetzt-nicht-ich-schön-mehr
3. Voorzetsels 4e naamval en persoonlijk voornaamwoord (10)
Du gehst ........ (zonder mij) zur Party.
4. Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval (10)
Er küsst ..... (mij).
5. Zwakke werkwoord (10)
Du  ........ (tanzen) mit mir.
6. Zwak voltooid deelwoord (8)
Ich habe ein Zimmer ................ (reservieren)



Slide 4 - Slide

Das Possesivpronom (bezittelijk voornaamwoord)


Bezittelijke voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, enz.

 De persoon is bijvoorbeeld de eigenaar of maker van het voorwerp: mijn fiets, haar tekening, hun huis

Slide 5 - Slide

Stap 3 : 

Slide 6 - Slide

Mein of meine Schwester?
A
mein
B
meine

Slide 7 - Quiz

Kommen ......(jullie) Eltern auch?
A
euer
B
euere

Slide 8 - Quiz

Wo arbeitet ..... (jullie) Opa?
A
euer
B
euere

Slide 9 - Quiz

Ist .... (jouw) Eis auch nicht lecker?
A
dein
B
deine

Slide 10 - Quiz

Das ist ..... (mijn) Mutter
A
mein
B
meine

Slide 11 - Quiz

.....(haar) Bruder wohnt in Berlin.
A
ihr
B
ihre

Slide 12 - Quiz

Der- Gruppe

der - die - das - die
welch- (welke), dies- (deze,dit)


welcher Mann (dieser)
welche Frau (diese)
welches Kind (dieses)
welche Kinder (diese)
Ein-Gruppe

ein - eine - ein - eine
mein-,dein-,sein-,ihr-,unser-,
euer-, Ihr-, ihr-

mein Mann
seine Frau
ihr Kind
euere Kinder

Slide 13 - Slide

Welch... Mädchen liebst du?
A
welches
B
welcher
C
welche

Slide 14 - Quiz

Welch.. Kuchen(m) magst du am liebsten?
A
welches
B
welcher
C
welche

Slide 15 - Quiz

Dies.. Mädchen ist hübsch
A
dieser
B
diese
C
dieses

Slide 16 - Quiz

Dies.. Kuh ist weiß und schwarz
A
dieser
B
diese
C
dieses

Slide 17 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord?

Slide 18 - Slide

voorzetsels 4e naamval

ezelsbruggetje GOUDF
Ich mache mich Sorgen um dich.
Ich gehe morgen ohne ihn zur Party.
Durch euch bin ich zu spät.
Was hast du gegen sie?
Für wen interessierst du dich?

Slide 19 - Slide

Die Blumen sind ..... (voor haar)
A
vor ihr
B
für ihr
C
für sie
D
vor sie

Slide 20 - Quiz

(Door hem) sind wir zu spät
A
durch ihm
B
durch er
C
durch ihn

Slide 21 - Quiz

(Tegen hen) spielen wir diese Woche ein Fußballspiel
A
gegen euch
B
gegen sie
C
gegen ihn

Slide 22 - Quiz

Ich gehe ..... (zonder jou) zur Party
A
ohne dein
B
ohne dich
C
ohne du

Slide 23 - Quiz

Lijdend voorwerp
Ontleden wie/wat + gezegde + onderwerp

of 

hij/hem regel toepassen

Slide 24 - Slide

Ich möchte (haar) küssen
A
ihr
B
sie

Slide 25 - Quiz

Sie kuscheln ...... (hen)
A
ihr
B
sie

Slide 26 - Quiz

Herhaling zwakke werkwoord
  • STAM: werkwoord -en  wohnen - wohn
  • Ezelsbruggetje: F E E ST T EN T EN
  • Stam eindigend op d/t  dan extra e bij du/er,sie,es/man/ihr, z. B arbeiten:             stam arbeit dus: du arbeitest, er/sie/es/man arbeitet, ihr arbeitet
  • Stam eindigend op sis-klank (s/ss/x/sch/ß/z) du alleen t, z. B. tanzen:          stam tanz dus:du tanzt





Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

er (rechnen)
A
rechnest
B
rechnet
C
rechnt

Slide 29 - Quiz

Welke persoonsvormen krijgen een extra e als de stam eindigt op d/t
A
du, er/sie/es/man
B
er/sie/es/man, ihr
C
du/er/sie/es/man/ihr/Sie
D
du/er/sie/es/man/ihr

Slide 30 - Quiz

tanzen (du)
A
tanzet
B
tanzt
C
tanzst

Slide 31 - Quiz

warten (ihr)
A
ihr warte
B
ihr warten
C
ihr wartet

Slide 32 - Quiz

Rauchen (du)
A
du raucht
B
du rauchst
C
du rauchtet

Slide 33 - Quiz

Voltooid deelwoord van gratulieren
A
gegratuliert
B
vergratuliert
C
gratuliert

Slide 34 - Quiz

Het voltooid deelwoord van het werkwoord arbeiten is
A
arbeitet
B
gearbeitet
C
arbeiten
D
gearbeit

Slide 35 - Quiz

Het voltooid deelwoord van het werkwoord melden is
A
gemeldet
B
gemeld
C
gemelt

Slide 36 - Quiz

Woordvolgorde
De woordvolgorde in het Duits is het zelfde als in het Nederland

Slide 37 - Slide


Habt ihr noch Fragen?

Slide 38 - Slide