toets laatste les 7.1 7.2 en 7.3+ 8.1 en 8.2

Welvaart in 'enge' betekent de behoeften aan producten. Wat zou dan welvaart in 'ruime' zin betekenen?
A
Behoefte aan een auto, fiets, scooter
B
Behoeften aan een groot huis
C
Behoefte aan gezondheidszorg bijvoorbeeld.
1 / 27
next
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welvaart in 'enge' betekent de behoeften aan producten. Wat zou dan welvaart in 'ruime' zin betekenen?
A
Behoefte aan een auto, fiets, scooter
B
Behoeften aan een groot huis
C
Behoefte aan gezondheidszorg bijvoorbeeld.

Slide 1 - Quiz

Welke leeftijden zijn interessant voor een grafiek over de economische levensloop van een bevolking?
A
0, 13, 18, 23
B
0, 13, 18, 67
C
0, 13, 23, 67
D
0, 18, 23, 67

Slide 2 - Quiz

Wat is de rijksbegroting?
A
Toelichting van de verwachtte inkomsten en uitgaven
B
Overzicht van verwachtte inkomsten en uitgaven
C
Toelichting van de miljoenennota
D
Overzicht van alle gemaakte inkomsten en uitgaven

Slide 3 - Quiz




            Wat is een voorraadgrootheid?
A
Een grootheid die de inflatie weergeeft
B
de formule ric=nic:pic x100
C
Een grootheid die over een periode wordt gemeten
D
Een grootheid die op een bepaald tijdstip wordt gemeten

Slide 4 - Quiz

Sociale verzekeringen worden betaald uit ...
A
belastinggeld
B
sociale premies

Slide 5 - Quiz

Bij welke sociale verzekering hoort de WW (werkloosheidswet) ?
A
volksverzekering
B
sociale voorzieningen
C
werknemersverzekering
D
AOW

Slide 6 - Quiz

Hoe worden de sociale verzekeringen betaald
A
premies die inghouden worden op het bruto loon
B
Deze worden betaald met de belastingen

Slide 7 - Quiz

Welke van de vier hieronder genoemde factoren heeft geen invloed op de hoeveelheid geld die je kunt lenen bij een bank?
A
De rente
B
Jouw verdiencapaciteit
C
Aantal jaren werkervaring
D
Andere leningen

Slide 8 - Quiz

Je spaart elke maand € 500 euro op een spaarrekening met 2% rente. Het totale spaarsaldo met rente is op 19-12 € 5202,23.
De voorraadgrootheid in de tekst is...
A
de € 500 maandelijkse inleg
B
de 2% rente
C
het spaarsaldo van € 5.202,23

Slide 9 - Quiz

Ondernemingen die investeren, is een voorbeeld van ruilen over tijd, omdat....
A
..je nooit weet of je het geld wel terugverdient.
B
..investeren in je onderneming essentieel is.
C
..kapitaalgoederen vaak veel geld kosten.
D
..je nu kosten maakt, waar je later opbrengsten van hebt.

Slide 10 - Quiz

Tijdens de levensloop heb je te maken met ruilen over de tijd. Wat is een voorbeeld van ruilen over de tijd?
A
het kopen van schaarse goederen
B
lenen voor de studie
C
beginnen van een bedrijfje
D
het krijgen van een uitkering

Slide 11 - Quiz

Start-up Jungo brengt hypotheek van mens tot mens
Jungo is een people-to-people hypothekenplatform. Het brengt online huizenkopers samen met particuliere investeerders. Bij de start hanteert Jungo soortgelijke acceptatievoorwaarden als banken. In een volgende fase kijkt Jungo bijvoorbeeld ook naar iemands …A… in de toekomst.
A
verdiencapaciteit
B
financieel vermogen
C
menselijk kapitaal
D
startsalaris

Slide 12 - Quiz

Sociale verzekeringen zijn onder te verdelen in:
A
collectieve verzekeringen en particuliere verzekeringen
B
werknemersverzekeringen en risicoverzekeringen
C
volksverzekeringen en schadeverzekeringen
D
volksverzekeringen en werknemersverzekeringen

Slide 13 - Quiz

Wie betalen er voor sociale verzekeringen?
A
Werknemers
B
Werkgevers
C
De overheid
D
Werkgevers en werknemers samen

Slide 14 - Quiz

Een sociale voorziening...
A
wordt betaald uit premies
B
is een verzamelnaam voor alle uitkeringen
C
is alleen voor ouderen
D
wordt betaald uit belastinggeld

Slide 15 - Quiz

Als de arbeidsproductiviteit toeneemt, kunnen de productiekosten ...
A
dalen.
B
stijgen.
C
gelijk blijven.
D
verdwijnen.

Slide 16 - Quiz

De ... werkloosheid is op korte termijn op te lossen.
A
conjuncturele
B
structurele

Slide 17 - Quiz

Welke vorm van werkloosheid krijg je wanneer bedrijven zich naar het buitenland verplaatsen?
A
regionale werkloosheid
B
conjuncturele werkloosheid
C
seizoenswerkloosheid
D
structurele werkloosheid

Slide 18 - Quiz

Wat is de arbeidsproductiviteit?
A
de totale productie per jaar
B
de productie per werknemer per tijdseenheid
C
de hoeveelheid werknemers
D
het aantal uren dat er gewerkt wordt

Slide 19 - Quiz

De gemiddelde groei van de economie op de lange termijn noem je:
A
De structuur
B
De trend
C
De conjunctuur
D
De recessie

Slide 20 - Quiz

Hoe noem je de schommelingen van de bestedingen ten opzichten van de productiecapaciteit.?
A
De trend
B
De structuur
C
Recessie
D
Conjunctuur

Slide 21 - Quiz

Als Nederland een zwakke conjunctuur heeft spreken we van een
A
hoogconjunctuur
B
laagconjunctuur

Slide 22 - Quiz

Hoe noemen we het bbp waarbij de hoeveelheid goederen en diensten gecorrigeerd zijn voor de prijsstijgingen?
A
Nominale bbp
B
Reële bbp

Slide 23 - Quiz

Wat gebeurt er bij een laag conjunctuur?
Consumenten en bedrijven:
A
investeren meer
B
stellen aankopen uit
C
investeringen blijven gelijk
D
gaan failliet

Slide 24 - Quiz

In een hoge conjunctuur is de bezettingsgraad van de productiecapaciteit
A
Laag
B
Hoog
C
Geen verschil

Slide 25 - Quiz

Hoe verzwakt een laag consumentenvertrouwen de conjunctuur?
A
Consumenten gaan veel besteden
B
Consumenten houden extra geld achter de hand

Slide 26 - Quiz

Het nominale bbp van Nederland groeit met 3,2%. De prijzen stijgen met 2,1%. Bereken de procentuele groei van het Reële bbp

Slide 27 - Open question