This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
In deze LessonUp: herhalen H1 t/m H4
toetsweek: toets H1 t/m H6
Slide 1 - Slide
Herhaling H1 en H2
Vaste tekststructuren
Slide 2 - Slide
Vaste tekststructuren
De meeste teksten bestaan uit
inleiding
middenstuk
slot
Slide 3 - Slide
Vaste tekststructuren
Die driedeling kun je terugzien in verschillende
vaste tekststructuren
Er zijn er veel, jullie moeten er 7 kennen
Slide 4 - Slide
1. aspectenstructuur
De aspectenstructuur geeft verschillende kenmerken van het onderwerp
Voorbeeld: recensie
Voor
inleiding
onderwerp
middenstuk
diverse aspecten van het onderwerp
slot
samenvatting
Slide 5 - Slide
2. verleden/heden/toekomststructuur
De verleden/heden/toekomststructuur geeft een vergelijking tussen vroeger en nu
Voorbeeld: Geschiedenis van Nederland 1921-2021
Voor
inleiding
onderwerp
middenstuk
situatie vroeger - situatie nu
slot
conclusie of situatie in de toekomst
Slide 6 - Slide
3. voor- en nadelenstructuur
De voor- en nadelenstructuur geeft verschillende kanten van een onderwerp
Voorbeeld: Wel of geen kortere zomervakantie?
Voor
inleiding
onderwerp, vraag of stelling
middenstuk
voor- en nadelen
slot
afweging
Slide 7 - Slide
4. vraag/antwoordstructuur
De vraag/antwoordstructuur beantwoordt een vraagstuk in de tekst
Voorbeeld: Hoe verzorg je een hond?
Voor
inleiding
vraag
middenstuk
antwoorden
slot
samenvatting
Slide 8 - Slide
5. argumentatiestructuur
De argumentatiestructuur beantwoordt een vraagstuk in de tekst
Voorbeeld: betoog, debat
Voor
inleiding
standpunt
middenstuk
argumenten voor en tegen
slot
herhaling stelling
Slide 9 - Slide
6. probleem/oplossingstructuur
De probleem/oplossingstructuur biedt een oplossing voor een probleem
Voorbeeld: Stikstof verminderen in Nederland
Voor
inleiding
probleem
middenstuk
gevolgen/oorzaken/oplossingen
slot
de beste oplossing
Slide 10 - Slide
7. verklaringsstructuur
De verklaringsstructuur verklaart een bepaald verschijnsel
Voorbeeld: Waarom draait de aarde om de zon?
Voor
inleiding
bepaald verschijnsel
middenstuk
kenmerken/voorbeelden
slot
samenvatting
Slide 11 - Slide
Herhaling H3 en H4
Feiten, meningen, argumenten, tegenargumenten en weerleggingen
Slide 12 - Slide
Wat is het verschil tussen een mening en een feit?
A
Een mening is individueel, een feit is algemeen.
B
Een mening is niet controleerbaar, een feit wel.
C
Een menig is controleerbaar, een feit niet.
D
Een mening is algemeen, een feit is individueel.
Slide 13 - Quiz
Iësta Vis is docent Nederlands op Broklede.
A
Feit
B
Mening
Slide 14 - Quiz
Standpunt = mening = wat je van iets vindt.
Argument = reden.
Onderbouwen = met argumenten je standpunt uitleggen, verdedigen.
Feitelijk argument > kun je controleren.
Waarderend argument > kun je niet controleren.
Slide 15 - Slide
De argumentatie kun je in een blokjesschema zetten. Zie blz 96.
Signaalworden die horen bij standpunten:
ik vind, volgens ons, zij denkt dat, de schrijver is van mening dat, dus, daarom, kortom
Een argumentatie kun je in een blokjesschema zetten. Van boven naar beneden is 'want'.
Van onder naar boven is 'dus',
Signaalwoorden die horen bij een standpunt:
ik vind, volgens ons, zij denkt dat, de schrijver is van mening dat, onze conclusie is, dus, daarom, kortom.....
Signaalwoorden die horen bij een argument:
dat blijkt uit, immers, namelijk, omdat , de reden hiervoor is, want....
Slide 16 - Slide
Opbouw argumentatie
Structuur:
Standpunt
Argument
want / omdat
dus / daarom
Slide 17 - Slide
Wat is het feitelijke argument? 'Ik koop liever bij de Aldi dan bij Albert Heijn, want...
A
De Aldi is een stuk goedkoper.
B
Ik vind de medewerkers van de Aldi veel aardiger
Slide 18 - Quiz
Wat is een feitelijk argument? Ik koop liever bij de Aldi dan bij de Albert Heijn...
A
want de Aldi is een stuk goedkoper.
B
want ik vind de Aldi mooier dan de Albert Heijn.
C
want ik vind de medewerkers bij de Aldi aardiger dan bij de Albert Heijn.
D
want ik vind het logo van de Aldi mooier dan dat van de Albert Heijn.
Slide 19 - Quiz
Wat is een tegenargument?
A
Een synoniem voor een weerlegging
B
Een argument tegen een argument
C
Een argument tegen een standpunt
D
Alle 3 juist
Slide 20 - Quiz
Aan welke signaalwoorden herken je een tegenargument?
A
maar, hoewel, echter
B
terwijl, namelijk, in
C
de reden hiervoor, terwijl, daarom
D
allemaal correct
Slide 21 - Quiz
Een enkelvoudige argumentatie is...
A
als een schrijver meer argumenten gebruik,t om zijn mening kracht bij te zetten.
B
Wanneer een schrijver een argument onderbouwt met een ondersteunend argument.
C
Als een schrijver zijn standpunt met maar één argument onderbouwt.
Slide 22 - Quiz
Een weerlegging is ook een Standpunt
A
juist
B
onjuist
Slide 23 - Quiz
wat is het argument in deze zin? 'kerncentrales zijn niet veilig, omdat een klein foutje van een medewerker kan leiden tot een enorme ramp.'
A
Kerncentrales zijn niet veilig.
B
Een klein foutje van een medewerker kan leiden tot een enorme ramp.
Slide 24 - Quiz
3 vormen van argumentatie
Enkelvoudige argumentatie
Nevenschikkende argumentatie
Onderschikkende argumentatie
Slide 25 - Slide
Bij enkelvoudige argumentatie onderbouw je je standpunt met één argument.
Slide 26 - Slide
Bij onderschikkendeargumentatie ondersteunt een argument een ander argument.
Slide 27 - Slide
Bij nevenschikkende argumentatie onderbouw je je standpunt met meerdere argumenten.
Slide 28 - Slide
Welke argumentatie wordt hier gebruikt? Het was geen leuk festival want...
A
Enkelvoudige argumentatie
B
Onderschikkende argumentatie
C
Nevenschikkende argumentatie
Slide 29 - Quiz
Wat voor soort argumentatie is dit?
A
nevenschikkende argumentatie
B
enkelvoudige argumentatie
C
onderschikkende argumentatie
Slide 30 - Quiz
Wat voor soort argumentatie is dit?
A
Nevenschikkende argumentatie
B
enkelvoudige argumentatie
C
onderschikkende argumentatie
Slide 31 - Quiz
Tegenargumenten en weerleggingen
In een betoog wil de schrijver de lezer overtuigen van zijn standpunt. Hij doet dit door zijn standpunt met argumenten te ondersteunen. Een schrijver kan zijn lezer ook overtuigen door te laten zien dat mogelijke argumenten tégen zijn standpunt, niet kloppen. Dat noemen we weerleggen: met een weerlegging ontkracht je een argument of een tegenargument.
Slide 32 - Slide
Wat is dus een tegenargument?
A
Een argument dat een standpunt onderuithaalt.
B
Een argument dat een ander argument onderuithaalt.
Slide 33 - Quiz
Wat is het verschil tussen een tegenargument en een weerlegging?
A
Een tegenargument is het ontkrachten van een standpunt; een weerlegging is het ontkrachten van een argument.
B
Een tegenargument is het ontkrachten van een argument; een weerlegging is het ontkrachten van een standpunt.
Slide 34 - Quiz
Wat ontkracht je door een tegenargument?
A
een standpunt
B
een argument
C
een weerlegging
Slide 35 - Quiz
Herken het tegenargument.
A
Ik vind Valentijn echt belachelijk.
B
Je hoeft niet altijd iets te kopen om Valentijn te vieren...
C
Het is gewoon een excuus om rozen en
chocolade te verkopen.
D
Daar doen wij niet aan mee.
Slide 36 - Quiz
Herken de weerlegging
A
Ik vind Valentijn echt belachelijk.
B
Je hoeft niet altijd iets te kopen om Valentijn te vieren...
C
Het is gewoon een excuus om rozen en
chocolade te verkopen.
D
Daar doen wij niet aan mee.
Slide 37 - Quiz
Signaalwoorden voor een tegenargument zijn:
A
ook, daarnaast
B
dus, vervolgens
C
echter, integendeel
D
om te
Slide 38 - Quiz
Welke opbouw is juist? A. standpunt - argumenten - tegenargumenten - weerlegging - conclusie
B. standpunt - argumenten - weerlegging - tegenargumenten - conclusie
C. standpunt - tegenargumenten - weerlegging - argumenten conclusie