This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Het persoonlijk voornaamwoord in de derde naamval
Slide 1 - Slide
Het persoonlijk voornaamwoord:
vervangt een persoon, personen, dieren of voorwerpen
de man = hij
Marieke = zij
mijn ouders = zij
Slide 2 - Slide
Het persoonlijk voornaamwoord
1e naamval (onderwerp)
Nederlands Duits
ik ich
jij du
hij/zij/het er/sie/es
wij wir
jullie ihr
zij/U sie/Sie
wie wer
Slide 3 - Slide
voorzetsels die de 3e naamval krijgen:
aus uit
bei bij
mit met
nach naar (bij steden, landen)
seit sinds
von van / door (bij personen)
zu naar (bij personen)
außer behalve
gegenüber tegenover
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Het persoonlijk voornaamwoord
3e naamval (meewerkend voorwerp)
1e naamval 3e naamval
ich mir
du dir
er ihm
sie ihr
es ihm
wir uns
ihr euch
sie/Sie ihnen/Ihnen
wer wem
"met jij is het altijd leuk"
-> met jou = meewerkend voorwerp,
in het Duits: Mit du -> mit dir
Slide 6 - Slide
persoonlijk voornaamwoord in de derde naamval
aus
bei
mit
nach
seit
von
zu
außer
gegenüber
Zie je een van deze voorzetsels in de zin staan, volgt meteen daarna de derde naamval
Slide 7 - Slide
üben
Slide 8 - Slide
De naamvalen, wat is wat?
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
1
3
4
Slide 9 - Drag question
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
wer
Sie
Koppel de persoonlijke voornaamwoorden in de 1e en 3e
ihr
mir
dir
euch
uns
ihnen
Ihnen
wem
ihm
ihm
Slide 10 - Drag question
Wat is 'hij' in de derde naamval?
A
mir
B
uns
C
ihm
D
ihr
Slide 11 - Quiz
Wat is 'wij' in de derde naamval?
A
ihnen
B
euch
C
uns
D
Ihnen
Slide 12 - Quiz
Wat is 'jij' in de derde naamval?
A
wem
B
ihr
C
mir
D
dir
Slide 13 - Quiz
Wat is 'ik' in de derde naamval?
A
mir
B
euch
C
ihr
D
ihnen
Slide 14 - Quiz
Wat is 'jullie' in de derde naamval?
A
Ihnen
B
euch
C
wem
D
ihm
Slide 15 - Quiz
Wat is 'u' in de derde naamval?
A
ihnen
B
euch
C
uns
D
Ihnen
Slide 16 - Quiz
Vertaal de voorzetsels
met
uit
van, door
bij
sinds
na, naar
naar (bij personen)
mit
nach
bei
seit
zu
aus
von
Slide 17 - Drag question
We hebben twee vertalingen voor 'naar': zu of nach. Welke gebruiken we als we willen zeggen dat we naar iemand toe willen gaan? Voorbeeld: Ich gehe zu dir of Ich gehe nach dir?
A
zu dir
B
nach dir
Slide 18 - Quiz
We kennen in het Duits nu 'seit' en 'seid'. Welke gebruiken we als werkwoord bij 'jullie' en welke betekent 'sinds'?
A
seit = jullie zijn & seid = sinds
B
seit = sinds & seid = jullie zijn
Slide 19 - Quiz
Na "aus" verandert "ich" in...
Slide 20 - Open question
Jona ist nach ...(ons) an der Reihe.
Slide 21 - Open question
Wir haben das von ...(u) bekommen.
A
Ihnen
B
ihnen
C
sie
D
euch
Slide 22 - Quiz
Welke hoort er niet bij?
A
Durch
B
Bei
C
Nach
D
Zu
Slide 23 - Quiz
Ich mache den Kuchen bei ... (haar)
A
sie
B
ihm
C
ihr
D
ihnen
Slide 24 - Quiz
Na "mit" verandert "er" in ...
Slide 25 - Open question
Kommst du mit ...(mij) mit?
Slide 26 - Open question
Ich mit hier mit ...(jou)
A
du
B
dir
Slide 27 - Quiz
Hoe ver ben ik?
A
Ik snap alles.
B
Ik snap het een beetje.
C
Ik snap het niet.
Slide 28 - Quiz
Mach jetzt im Buch:
Aufgabe 21 - 25 auf Seite 116-118.
Frage? Finger hoch!
Fertig? Mach Aufgabe 11 auf Neue Kontakte Online (NKO) Auch damit fertig? Slim Stampen E auf NKO