2BKT Persoonsvorm tt en vt

• Nederlands
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

10 min. Lezen leesboek

Presentatie Krantenkop + foto

Werkwoordspelling

Werken aan huiswerk

persoonsvorm o.t.t en o.v.t

enkelvoud en meervoud

De stappen

1. Is het een pv? 

- pv in de tt = stam of stam + t (vervang het ww door lopen, 

hoor je dan een t, dan schrijf je ook een t)

- pv in de vt = gebruik 't ex kofschip = hele werkwoord (-en). Laatste letter in 't ex kofschip? ja = t, nee = d          

De stappen 

2. Is het geen pv?

Dan is het een:

- vd = voltooid deelwoord

- infinitief (hele werkwoord)

- bijv. naamwoord 

- od = onvoltooid deelwoord

Onthouden

• OTT = Nu
• OVT = Verleden  (zwak / sterk werkwoord)
• Zwakke werkwoorden:
• 't ex fokschaap/'t x kofschip (WEL = +T, NIET = +D)
• Onderwerp  Enkelvoud ?         + te / +de
• Onderwerp  Meervoud?           +teN/deN

Doel

Je leert de persoonsvorm in de tegenwoordige en verleden tijd goed spellen.

Je leert de persoonsvorm en het onderwerp te vinden in een zin.

tt:
Hans (kleden) ...... zich aan.

1. kleed
2. kleedt
3. kled
4. kleet

tt:
Hans kleedt zich aan.
PV?

1. kleed
2. kleedt
3. kled
4. kleet

tt:
Mijn tas (staan) ..... op de grond.

1. sta
2. stat
3. staat
4. staadt

tt:
Hij (beantwoorden) ..... de vraag.

1. beantwoort
2. beantword
3. beantwoord
4. beantwoordt

tt:
Mijn ouders (hebben) ... een vakantie geboekt.

1. heb
2. zijn
3. hadden
4. hebben

Mijn ouders hebben een vakantie geboekt.
PV? OW?

1. heb/ een vakantie
2. zijn/ een vakantie
3. hadden/ mijn ouders
4. hebben/mijn ouders

tt:
Mijn nichtje (vinden) ... lezen super leuk.

1. vond
2. vindt
3. vind
4. vint

tt:
Mijn broer (fietsen) ...... naar huis.

1. fiets
2. fiest
3. fiet
4. fietst

tt:
Waarom (lopen) ... jij alleen naar huis?
Noteer eerst ow = ......

tt:
Hij (verslinden) ... elke maand een leesboek. (OW = ......)

tt:
Haar zusje (stoppen) ... met wielrennen. (OW= ...)

vt:
Mijn broer (kleden) ..... zich aan.

1. kleed
2. kleedt
3. kleette
4. kleedde

vt:
Hij (fietsen) ...... naar huis.

1. fietstte
2. fietsde
3. fietste
4. fietsten

vt:
Hij (antwoorden) ..... snel.

1. antwoorde
2. antwoordde
3. antwoordte
4. antwoordden

vt:
De bus met leerlingen (vertrekken) ..... om 8 uur.

1. vertrekt
2. vertrekte
3. vertrok
4. vertrokte

vt:
Wij (vinden) ... dat een slecht idee.

1. vindden
2. vindde
3. vond
4. vonden

vt:
Ik (hebben) ... gister echt de slappe lach.

1. heb
2. hebte
3. had
4. hadt

vt:
Ik (willen) ... graag een iPad voor mijn verjaardag.

vt:
Mijn neefje (zijn) ... vroeger gek op vrachtwagens.

vt:
De kinderen (praten) ... veel te hard tijdens de les.

vt:
Mijn ouders (mailen) ... de school om mij ziek te melden.

vt:
Vorige week (verkleden) ... we ons als piraten.

Wat is een voltooid deelwoord?

1. Werkwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Lidwoord
4. Persoonsvorm

Kies de juiste vorm:

De buurman heeft zijn spullen ......

1. verhuist
2. verhuisdt
3. verhuisd

Werkwoordspelling

Pas de regels voor werkwoordspelling goed toe!

Leer het schema voor werkwoordspelling uit je hoofd!

Evaluatie

• Hoe ging het?
• Beheers je werkwoordspelling voldoende?