Grammar U5

H2 30-05
1 / 20
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

H2 30-05

Slide 1 - Slide

This lesson
Grammar recap

Grammar practise

If we have time left -> game

Slide 2 - Slide

Future

Slide 3 - Mind map

Future -> to be going to
1. To be going to 
- als het plan er al was vòòr het gesprek
- bij een voorspelling die gebaseerd is op een aanwijzing


Slide 4 - Slide

Future -> will/shall
2. Will/shall
- bij een plan dat tijdens het gesprek ontstaat
- bij een spontaan aanbod, belofte, een voorstel of een verzoek
- bij een voorspelling die gebaseerd is op een mening
- bij feiten
- bij onzekerheid over de toekomst (met I think of probably)

Slide 5 - Slide

Future
3. Present simple
- dingen die volgens een schema gebeuren -> trein,bus,vliegtuig etc. 

4. Present continuous
- dingen die gepland zijn en vrijwel zeker gaan gebeuren. 

Slide 6 - Slide

It ______________ (rain), look at all those dark clouds.

Slide 7 - Open question

The train __________ (arrive) at 9 o'clock.

Slide 8 - Open question

I think I _____________ (go) to bed early tonight.

Slide 9 - Open question

If-sentences (first conditional)

Slide 10 - Mind map

First conditional

Slide 11 - Slide

First conditional
Een conditional bestaat uit twee delen: de if-zin en de hoofdzin.
- In de if-zin gebruik je de present simple
- In de hoofdzin gebruik je will + hele werkwoord.

If we use a drill, it will go faster.

Slide 12 - Slide

If you _________ (work) well, your project ____________ (look) great.

Slide 13 - Open question

If Danny ___________ (not - to be) careful, he ___________ (hurt) himself.

Slide 14 - Open question

Adjectives & adverbs

Slide 15 - Mind map

Adjectives
Adjectives (bijvoeglijke naamwoorden) zeggen iets over een zelfstandig naamwoord.

You are a nice person.
That is a good book.

Slide 16 - Slide

Adverbs (bijwoorden)
Adverbs (adjective + ly) zeggen iets over een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een ander bijwoord of de hele zin.

That's a dangerously sharp knife.
You told that story excellently.

Uitzondering = good -> well

Slide 17 - Slide

David is _________ (real) goodlooking.

Slide 18 - Open question

I am _________ (true) sorry.

Slide 19 - Open question

You are a _________ (strong) person.

Slide 20 - Open question