Relative pronouns

SE Vlogs
Deadline: 30 april - 23:59

4 losse vlogs:
Plot, Character, Title/Themes/Symbol, Language & Literary devices

Begeleidend document - welke vlog moet ik nakijken
1 / 20
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

SE Vlogs
Deadline: 30 april - 23:59

4 losse vlogs:
Plot, Character, Title/Themes/Symbol, Language & Literary devices

Begeleidend document - welke vlog moet ik nakijken

Slide 1 - Slide

Hoe lever je het in?
WeTransfer - een map met bestanden

OneDrive - 'deel' de map met mij via school e-mail

Youtube - prive video, geef mij wel toegang! 

Slide 2 - Slide

Relative Pronouns
Betrekkelijke voornaamwoorden
Betrekkelijke bijzinnen

Slide 3 - Slide

Relative pronouns
Een betrekkelijk voornaamwoord refereert naar een voorgaand zelfstandig naamwoord of voorgaand zinsdeel.
  

This is that the bike that was stolen. -> that refereert naar bike

We had to cancel our holiday, which was a big disappointment. -> which refereert naar We had to cancel our holiday


Slide 4 - Slide

Relative pronouns
Betrekkelijke voornaamwoorden gebruiken wij bij betrekkelijke bijzinnen.
Twee types: ‘noodzakelijke’ en ‘niet noodzakelijke’
Noodzakelijke:
This is the note which the teacher gave to me.
Niet noodzakkelijke:
The car, which was delivered yesterday, wouldn’t start.



Slide 5 - Slide

Relative pronouns
Who -> personen

Dit is the man die mij hielp bij het wisselen van mijn autoband.
  • This is the man who helped me change my tire.

Slide 6 - Slide

Er zijn wat mensen hier die jou willen zien.

Slide 7 - Open question

Relative pronouns
Whose -> bezittingen

De man wiens fiets gestolen is …
  • The man whose bike was stolen …

Slide 8 - Slide

Het huis waarvan alle ramen kapot waren brandde af.

Slide 9 - Open question

Relative pronouns
Which – dieren en dingen, of een zinsdeel
  

Ik gaf hem het geld, dat hij snel ik zijn zak stopte.
  • I gave him the money, which he quickly put in his pocket. - ding

Slide 10 - Slide

De wedstrijd was afgelast, wat ik niet begreep.

Slide 11 - Open question

Relative pronouns
That – mag je gebruiken in plaats van who/which, maar alleen in noodzakkelijke betrekkelijke bijzinnen.

 

Slide 12 - Slide

Relative pronouns
The students, who didn’t like the teacher, didn’t listen to a thing he said. 
  •  who didn’t like the teacher, - is niet belangrijk, kan weggelaten worden.
  

The statement that/which he made surprised everyone. 
  •  wel belangrijk (dus geen comma’s) en ‘that’ kan gebruikt worden.

Slide 13 - Slide

Relative pronouns
Who / which / that -> mag weg als het voorwerp van de hoofdzin niet hetzelfde is als het onderwerp van de bijzin.
  

That’s the van (that) I have told you about.
  • That’s the van – hoofdzin
  • I have told you about – bijzin
  • Van ≠ I – niet hetzelfde

Slide 14 - Slide

I sent an email to my brother.
My brother lives in Australia.

Slide 15 - Open question

The money is in the kitchen.
The money belongs to John.

Slide 16 - Open question

The bag was stolen.
I bought the bag yesterday.

Slide 17 - Open question

The child is playing in the garden.
We see the child often.

Slide 18 - Open question

Relative pronouns
  • Waar -> where, alleen als het om plaatsen gaat.


Dat was het moment waar ik op had gewacht.
  • That was the moment which/that I had been waiting for.
Hij vertelde mij waar hij was geboren.
  • He told me where he was born.


Slide 19 - Slide

Weektaak:
5.4
  

Exc. 26, 27, 28, 29, 30, and now 31
31 -> relative pronouns, grammatica opdracht


Slide 20 - Slide