GL6e, HV1, chapitre 2 intro C'est si bon!

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

chapitre 2: C'est si bon

En France, on mange comment?

Wat weet je over de Franse keuken?

Prends la page 92: voc. A. Traduis les phrases:
1. Ik neem een ijsje.
2. Dat kost vier euro.
3. Jij kunt bellen.

Introduction à la page 60-61

On va faire exercice 1a + b

puis exercice 2c et exercice 3

Chapitre 2: A écouter

Vocabulaire A à la page 92

On va faire exercices 5 et 7 aux pages 62-65.

Saint-Tropez??? C'est quoi?

Apprends le vocabulaire A!

Bonjour HV1!  

We beginnen vandaag met 10 min. zelfstandig werken.   

Fais exercice 9 et 10 du chapitre 2. 

Vocabulaire A, chapitre 2

Je prends une glace.

1. Jij kunt een ijsje.
2. Jij neemt een ijsje.
3. Ik zou graag een ijsje willen.
4. Ik neem een ijsje.

100 euros? C'est cher!

1. 100 euro? Dat is duur!
2. 100 euro? een koopje!
3. 100 euro? Dat is lekker.
4. 100 euro? oké!

liever hebben

1. prefereren
2. préférér
3. préférer
4. adorer

Bedankt en tot ziens!

d'accord

pour moi

aussi

donc

et

de rien

oké

dus

en

ook

voor mij

graag gedaan

Waar zijn de wc's?
Dat is hier.

chapitre 2

aux pages 62-66

On va faire les exercices 

5, 7, 9 et 10.

et puis:

vocabulaire B à la page 92.

Les verbes en -er

GL 6e, chapitre 2 p. 72 + 95

Net als in het Nederlands, moet je een werkwoord vervoegen om de juiste persoonsvorm bij het onderwerp te zetten.

Hoe doen we dit in het Nederlands?

En dan gaan we bekijken hoe je dit in het Frans moet doen.

regelmatige werkwoorden op -er

Hoe maak je de stam? 

Welke uitgangen komen erachter? 

Kun je het hele werkwoord ook gebruiken als Persoonsvorm? Wat weet je over de uitspraak?

travailler  =  werken

STAM  =  

je

tu

il / elle / on

nous

vous

ils/elles

oublier  =  vergeten

STAM  =  

je

tu

il / elle / on

nous

vous

ils / elles

Vervoeg het werkwoord:

1.  Je (travailler) ...................... de neuf heures à cinq heures.

2.  Elle (trouver) ...................... ses clés. (haar sleutels).

3.  Nous (oublier) ..................... l'eau (v).

4.  La mère de Pierre et Suzette (chercher) ................ la recette.

5. Les cousins (jouer) ........................... à la console.(gamen)

6.  *Je/J' (aider) .............................. mon grand-père.

*Kies de juiste vorm!

préférer  =  liever hebben

je préfère

tu préfères

il / elle / on préfère

nous préférons

vous préférez

ils / elles préfèrent

manger  =  eten

je mange

tu manges

il / elle / on mange

nous mangeons

vous mangez

ils / elles mangent

préférer: accent verandert als de uitgang een stomme -e is. 

manger: als er na de -g een -a / -o volgt, zet je achter de -g een extra -e (uitspraak)

Voc E.

Traduis:

Les enfants aiment la plage.

1. Het kind houdt van het strand.
2. De kinderen houden van het strand.

Traduis:

Demain, je cherche le supermarché.

1. Vandaag zoek ik de supermarkt.
2. Vandaag vind ik de supermarkt.
3. Morgen zoek ik de supermarkt.
4. Morgen vind ik de supermarkt.

Traduis:

Nous regardons toujours la télé.

1. Wij kijken altijd tv.
2. Jullie kijken altijd tv.
3. Men kijkt altijd tv.
4. Zij kijken altijd tv.

Traduis en français:

Ik wil graag twee croissantjes.

Traduis en français:

Graag gedaan.

De c spreek je uit als een -s voor een .....


laatste vraag!

1. a of u
2. e of u
3. e of i
4. u of i

Grammaire: page 89 du livre.

de ontkenning  =  la négation

In het volgende filmpje krijg je uitleg over de ontkenning:

niet / geen.

A.

Bonjour monsieur/madame.

Je voudrais une pizza.

ça coute combien?

Je ne comprends pas.

Je voudrais un pain au chocolat et deux croissants.

Vous avez un sac?

Merci monsieur/madame.

Au revoir

B.

Bonjour monsieur/madame.

Oui, voilà

Ça coute 3 euros cinquante.

trois euros cinquante.

Ça coute sept euros soixante.

Voilà.

De rien.

Au revoir monsieur/madame

bonne journée!

https:

Fais exercice 32 aux pages 89-90

https:

Lundi, le 11 janvier 2021

Voc. F ?????????

Korte herhaling ontkenning

Ex. 32 nakijken

evt.     extra oefenen met getallen 0 - 100

Traduis:

nieuw (m + v)

1. nouveau (m), nouvelle (v)
2. nouvelle (m), nouvelle (v)
3. new (m), newer (v)
4. nouveau (m), nouveaue (v)

Traduis:

De bakkerij is nieuw (v)

1. La boulangerie est souvent.
2. La boulangerie est nouvelle.
3. La boulangerie est nouveau.
4. Le boulangerie est nouveau.

Traduis:

Houd je van pannenkoeken?

1. Tu aimes les crêpes?
2. Tu aime les crêpes?
3. Elle aime les crêpes?
4. Vous aimez les crêpes?

Traduis:

Het restaurant is open.

1. La restaurant est ouverte.
2. Le restaurant est ouvert.

Traduis:

de groente, het vlees, de kip

laatste vraag

de ontkenning = la négation

niet / geen  =  ...............

Waar staat de ontkenning in de zin?

Maak ontkennend:

Elle demande la baguette.

J'aime la pizza.

C'est génial!

We corrigeren ex. 32 page 89-90