Leesvaardigheid klas 3

LEESVAARDIGHEID
compréhension écrite
1 / 40
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

LEESVAARDIGHEID
compréhension écrite

Slide 1 - Slide

Waarom leesvaardig(heid)?
  • Lezen vergroot je woordenschat;
  • Lezen vergroot je algemene kennis;
  • Lezen stimuleert de algemene hersenwerking;
  • Na de middelbare school zal je veel in aanraking komen met geschreven
      teksten in andere talen (tijdens het maken reizen, tijdens het
      bestuderen van verschillend informatiebronnen – bijv. voor je studie -);
  • Het eindexamencijfer bestaat (om bovengenoemde redenen)
      voor 50% uit leesvaardigheid (teksten).

Slide 2 - Slide

LEESFORMULE
titel
inleiding
lay-out
vragen
voorkennis
woordkennis
verbanden
inzicht

Slide 3 - Slide

TITEL & INLEIDING 
De titel en de inleiding van een tekst dienen als fundering. Dankzij de titel en de inleiding kun je de hoofdgedachte van de tekst bepalen. Als je de titel en de inleiding niet (goed) begrijpt, zullen er fouten ontstaan tijdens het beantwoorden van de vragen en bij het begrijpen van de tekst. Zorg er dus voor dat je de titel en de inleiding 100 % begrijpt.
( = hoofdgedachte )

Slide 4 - Slide

LAY-OUT 

De lay-out betreft de vormgeving van de tekst op papier. Denk hierbij aan het lettertype en de -grootte, afbeeldingen, het gebruik van kleur en de positie van (kolommen) tekst op een pagina. Een goede lay-out is belangrijk. Het kan helpen om belangrijke informatie te benadrukken en de aandacht van de lezer te trekken naar belangrijke delen van de pagina. Ook kan het de leesbaarheid en het tekstbegrip vergroten. Kijk dus heel goed naar de lay-out en vraag je af wat de schrijver ermee wil bereiken!
( = opvallende woorden / afbeeldingen/ tekstopbouw )

Slide 5 - Slide

LAY-OUT 
( = opvallende woorden / afbeeldingen/ tekstopbouw )

Slide 6 - Slide

VOORKENNIS

Gebruik tijdens het lezen je voorkennis. Stel jezelf de vraag wat je al weet over het onderwerp. Koppel je eigen kennis aan hetgeen je leest. Dit zorgt ervoor dat je sneller en beter begrijpt waar de tekst over gaat.


Maar, denk niet dat je alles van de tekst weet als je enige voorkennis bezit!

Slide 7 - Slide

VRAGEN

Lees de vraag die je moet beantwoorden. Zorg ervoor dat je 100% begrijpt wat er staat. Is de vraag in het Frans? Gebruik dan zo nodig een woordenboek. Het lezen van de vraag zorgt ervoor dat je gerichter op zoek gaat naar het antwoord. Dit spaart tijd! 

Slide 8 - Slide

WOORDKENNIS

Gebruik tijdens het lezen je woordkennis. Niet alleen van het Frans, maar ook van het Nederlands en het Engels, het Spaans of het Italiaans. Veel Franse woorden lijken op woorden uit andere talen. Focus je op de context als je iets niet begrijpt. Gebruik indien nodig een woordenboek. Let op signaalwoorden!

Slide 9 - Slide

VERBANDEN

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 

Slide 10 - Slide

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
10 GOUDEN TIPS

Slide 11 - Slide

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 1

Lees de vraag zorgvuldig door en zorg ervoor dat je deze begrijpt. Begrip van de tekst is belangrijk, maar begrip van de vraag is het allerbelangrijkst. Héél veel fouten in het centraal schriftelijk worden gemaakt doordat leerlingen de vraag niet goed lezen of niet goed begrijpen.


Slide 12 - Slide

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 2

Zorg ervoor dat je alle antwoorden bij een meerkeuzevraag begrijpt. Minstens twee antwoorden bij een meerkeuzevraag lijken erg op elkaar. Een vergissing is snel gemaakt!


Slide 13 - Slide

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 3
Lees / Scan de tekst zorgvuldig op zoek naar het juiste antwoord. Als je denkt het juiste antwoord gevonden te hebben, neem dan toch nog de tijd om de betreffende alinea tot de laatste regel door te lezen.


Slide 14 - Slide

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 4
De titel en de inleiding bepalen je denkrichting. Zorg er dus voor dat je heel goed begrijpt wat er staat. Kijk ook goed naar de eventuele plaatjes. Als je in de goede richting denkt, is de kans groter dat je de vragen bij de tekst beter begrijpt én kunt beantwoorden.


Slide 15 - Slide

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 5
Gebruik bij twijfel over de betekenis van een woord/zin altijd een woordenboek. Één woord kan het verschil maken in het begrip van een zin en zelfs van een hele tekst!


Slide 16 - Slide

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 6
Vraag je tijdens het formuleren van het antwoord steeds af of de corrector begrijpt wat je bedoelt. Wees zorgvuldig en duidelijk en gebruik Algemeen Beschaafd Nederlands!


Slide 17 - Slide

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 7
Je mag (meestal) op (examen)teksten schrijven. Maak hier gebruik van en markeer, streep door, onderstreep en noteer de vertaling van opgezochte woorden.


Slide 18 - Slide

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 8
Let op de verwijswoorden, betrekkelijk voornaamwoorden, aanwijzende voornaamwoorden en de gebruikte werkwoordtijd(en) in een tekst. Een tekst is net een puzzel met veel kleine stukjes. Zorg ervoor dat de verschillende stukjes goed in elkaar passen. Begrijp je iets niet? Klopt er iets niet voor je gevoel? Lees een alinea dan nogmaals door.


Slide 19 - Slide

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 9
Wees zorgvuldig en laat je niet verleiden door gemakzucht (‘Oh, dat zal ’t antwoord / de betekenis wel zijn …). Een tekst lezen is te vergelijken met fietsen of scooter/autorijden. Je denkt dat je alles overziet, maar uit iedere hoek kan toch plots iets onverwachts opduiken wat heel bepalend kan zijn (voor je antwoord in dit geval).


Slide 20 - Slide

Probeer tijdens het lezen verbanden te leggen. Vraag je af wat de schrijver/schrijfster met de tekst wil meegeven. Wat bedoelt hij/zij? Wat wil hij/zij bereiken? Wat hebben de verschillende alinea's met elkaar gemeen? Of waarom verschillen ze? Hoe verhoudt de ene zin zich tot de andere? 
GOUDEN TIP 10
Ontspan en vertrouw op jezelf. Spanning en gebrek aan zelfvertrouwen zijn je grootste vijanden en onnodig. Je hoeft geen 10 te halen, dus ook niet ieder antwoord hoeft goed te zijn. Raak niet in paniek als je een antwoord niet weet; sla even over en ga door na de volgende vraag. Zet er wel een groot uitroepteken bij, zodat je niet vergeet de vraag alsnog te maken, want niet ingevuld (zeker bij meerkeuze) is sowieso niet goed, terwijl een gok altijd nog punten kan opleveren.


Slide 21 - Slide

LIRE EXTRA
EXERCICE

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Kijk naar de plaatjes. Wat zie je? Wat zouden ze kunnen vertellen over de tekst?

Slide 24 - Mind map

Welke woorden in de titels geven duidelijk weer wat de hoofdgedachte van beide teksten is? Wat betekenen de woorden?

Slide 25 - Open question

Lees de inleiding van 'Lire I' en 'Lire II'. Vertel in je eigen woorden wat er staat.

Slide 26 - Open question

Wat zijn dit voor soort teksten?
A
advertenties
B
recensie
C
ingezonden brieven
D
reportages

Slide 27 - Quiz

Wat kun je verwachten van een reportage?

Slide 28 - Open question

Activeer je voorkennis:
Hoe zou je een vakantie in Guyane of in Frans-Polynesië kunnen beleven? Noem 2 positieve aspecten en twee negatieve aspecten.

Slide 29 - Mind map

Lees vraag 1 t/m 5 bij 'Lire I'
  1. Lees de vragen een voor een door;
  2. Ga in de tekst op zoek naar het juiste antwoord;
  3. Denk aan de tien tips!
  4. Onderstreep de woorden/zinnen waarop je je antwoord baseert! 

Slide 30 - Slide

Meerkeuzevraag beantwoorden
1. Lees de vraag (niet eerst de tekst gaan lezen!) en markeer de hoofdwoorden
                       Kijk nog niet naar de antwoordmogelijkheden!
2. Streep in de tekst de zin of alinea aan waarnaar verwezen wordt in de vraag.
                       Worden 1 of meer alinea’s genoemd, dan staat het antwoord in het hele stuk
                       Wordt er 1 zin genoemd, dan staat het antwoord in rest van de alinea.
3. Lees het betreffende stuk tekst en markeer de signaalwoorden en dubbele punten 
                        Op deze plek staat vaak het antwoord!
4. Behandel de vraag (indien mogelijk) als een open vraag en ga eerst zelf op zoek in de tekst naar het antwoord. Markeer dit!
5. Ga naar de antwoordmogelijkheden. 
                        Haal onzin-antwoorden eruit: meestal 2 van de 4, dus je houdt 2 antwoorden over. (dit is in het havo-examen vaak                                duidelijker dan in het vwo-examen!)
6. Vergelijk de overblijvende 2 antwoorden met de zin waar je vinger op ligt 
                         Een van deze twee antwoorden is altijd net ietsje logischer. Dat is je antwoord!

Slide 31 - Slide

Wie is Fauvéro?
A
Iemand die een reportage gemaakt heeft
B
Een bekende vlogger
C
Een lezer van het blad Le monde des Ados
D
Een journalist van het blad Le monde des Ados

Slide 32 - Quiz

Open vraag beantwoorden
1. Lees de vraag aandachtig en markeer hoofdwoorden: wat wordt er gevraagd en welke elementen moet jouw antwoord bevatten?
2. Markeer in de tekst wat jij denkt dat het antwoord moet zijn. 
                 Let op: je antwoord moet hoogstwaarschijnlijk in het Nederlands, dus herformuleer/vertaal.
3. Begin je antwoord door een deel van de vraag (bij voorkeur het deel met de hoofdwoorden) te herhalen. Bijvoorbeeld: de vraag is voor wie de regeling die in de tekst genoemd wordt, bedoeld is. Start je antwoord met: De regeling is bedoeld voor mensen.... Dit zorgt er niet alleen voor dat je nogmaals voor jezelf duidelijk maakt wat er in je antwoord moet staan; het helpt ook bij het goed (en begrijpelijk) formuleren in het Nederlands.
4. Lees als je klaar bent met het hele examen de open vragen nog even terug en kijk of er inderdaad iets staat dat:
           a) (goed) Nederlands is, 
           b) duidelijk is, en 
           c) ook daadwerkelijk antwoord geeft op de vraag

Correctors kunnen niet in je hoofd kijken, dus wees duidelijk en volledig in je antwoord!


Slide 33 - Slide

Lees paragraaf 1. Waarom is Fauvéro naar Polynesië gegaan, denk je?

Slide 34 - Open question

Lees parargraaf 2. Waarom heeft Fauvéro zijn vliegticket cadeau gekregen?

Slide 35 - Open question

'vrai / faux' vraag beantwoorden
1. Voor deze vragen moet je ALTIJD nauwkeurig lezen.
                     Bepaal welk deel van de tekst je nodig hebt (dat is vaak niet de hele tekst) en zet hier met je marker een blok omheen.
2. Zorg dat je heel goed begrijpt wat er in de statements staat en gebruik je woordenboek om woorden die je niet (meteen) herkent op te zoeken.
3. Het is tekstverklaring: het moet er staan, anders is het niet/onjuist.
4. Let op instinkers: extreme woorden (altijd/nooit/alle etc.) zijn vaak (maar niet altijd) een signaal van onjuiste statements. Het is zeldzaam, maar het komt wel voor, dat alle antwoorden Wel of Niet zijn. Deze vragen zijn bij uitstek het soort opgaven waar ze graag instinkers in stoppen.
5. In verhouding leveren deze vragen weinig punten op, zeker als je kijkt naar hoeveel tijd iedere statement kost. Een vraag met 4 statements, bijvoorbeeld, levert maar 2 punten op, terwijl het feitelijk 4 vragen zijn. Als je weet van jezelf dat tijdsmanagement een issue is, besteed dan niet teveel tijd aan deze vragen; of sla ze over en doe ze als laatste.


Slide 36 - Slide

Zijn de stellingen juist of onjuist (paragraaf 2)?

I De reis van Frankrijk naar Tahiti duurt 12 uur.
II Polynesië is de naam van een groep eilanden.

A
I is onjuist
B
II is juist
C
I en II zijn beiden onjuist
D
I en II zijn beiden juist

Slide 37 - Quiz

Volgordevraag beantwoorden
1. Maak gebruik van signaalwoorden (zoals voegwoorden) en verwijswoorden om te bepalen in welke volgorde je de alinea’s of zinnen moet zetten.
                                    Voegwoorden zijn structurele signalen en geven vaak aan wat ervoor of erna komt. Denk aan opsomming, tegenstelling, oorzaak, gevolg etc.
                                          Verwijswoorden zijn vaak persoonlijke voornaamwoorden en bepaalde lidwoorden. Dit geeft vaak aan dat iets                                              al eerder genoemd is. Denk aan een genoemde naam waar later met hij/zij naar verwezen wordt. Of een                                                                   onderzoeksmethode waarover later met iets als “deze methode” geschreven wordt. Dat zijn indicaties dat iets al eerder genoemd en helpt je dus de volgorde te bepalen.
2. Lees nadat je de volgorde hebt bepaald nogmaals de tekst door om te kijken of je zo een samenhangend geheel hebt.
Nota bene: deze methode kun je ook toepassen als je een lijstje zinnen krijgt die je op verschillende open plekken in de tekst moet plaatsen. Vaak krijg je meer zinnen dan je nodig hebt, maar door eerst de zinnen te plaatsen die het duidelijkst zijn, kun je gaan wegstrepen en blijven er steeds minder mogelijkheden over.


Slide 38 - Slide

Bij alinea 3 t/m 7 ontbreken de tussenkopjes. Welk tussenkopje past bij welke alinea?
Noteer het nummer van de alinea achter het kopje. Er blijft één tussenkopje over.

Slide 39 - Open question

Lees én beantwoord nu de rest van de vragen bij 'Lire I' en 'Lire II'
  1. Lees de vragen een voor een door;
  2. Ga in de tekst op zoek naar het juiste antwoord;
  3. Denk aan de tien tips!
  4. Onderstreep de woorden/zinnen waarop je je antwoord baseert! 

Slide 40 - Slide