THEORIE SE MDI 3

THEORIE SE MDI 3
1 / 42
next
Slide 1: Slide
Media, Vormgeving en ICTMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

THEORIE SE MDI 3

Slide 1 - Slide

Netwerktekening
theorie

Slide 2 - Slide

Kees gebruikt al deze apparaten en heeft een netwerk nodig
verbinden 
met kabels
iedere keer praat 
1 apparaat met 1 apparaat

Slide 3 - Slide

Switch:
Een apparaat dat kan wisselen tussen apparaten.

(een knooppunt in je lokale netwerk) 




Slide 4 - Slide

Kees heeft een switch gekocht, nu praat alles via de switch.Kees hoeft nu niet steeds kabels los en vast te maken
netwerkkabel

Slide 5 - Slide

Internet
Kees heeft net een netwerk gemaakt, het internet is een verzameling van heel veel netwerken

Slide 6 - Slide

Router:
Kees z'n switch snapt het internet niet, daarvoor heeft hij een nieuw apparaat nodig.

Een router wisselt informatie uit tussen Kees zijn eigen netwerk en het internet

Slide 7 - Slide

Wireless router
Een draadloze router doet hetzelfde maar kan ook nog eens draadloze apparaten verbinden. Heel handig voor Kees, dan kan hij zijn laptop en telefoon voortaan zonder kabels gebruiken

Slide 8 - Slide

wifi
Kees heeft een internet abonnement gekocht. En wilt nu internet op zijn apparaten
netwerkkabel

Slide 9 - Slide

Firewall:
een beveiliging die zorgt dat mensen via het internet niet zomaar op Kees zijn netwerk kunnen komen 

Slide 10 - Slide

wifi
Kees heeft een internet abonnement gekocht. En wilt nu veilig internet op zijn apparaten
netwerkkabel

Slide 11 - Slide

Oefenmoment van 10minuten

Probeer zelf een netwerktekening te maken en lever hem hierin, kijken we daarna met elkaar na.

Slide 12 - Open question

Quiz over begrippen

Slide 13 - Slide

doelgroep:
A
een groep mensen met doelen
B
een groep mensen die een doelgericht keuzes maken
C
de groep mensen die uiteindelijk jouw ontwerp gaan gebruiken
D
de groep mensen die samenkomen met een bepaald doel

Slide 14 - Quiz

brainstormen:
A
een woorden spin uit woorden die in je opkomen en die verwerken
B
een mindmap met afbeeldingen en woorden
C
een brainwave
D
een techniek om zoveel mogelijk ideeën te bedenken met een bepaald onderwerp of opdracht

Slide 15 - Quiz

woordweb:
A
een ander woord voor woordenboek
B
een techniek om te brainstormen
C
een brainwave
D
een iets met woorden

Slide 16 - Quiz

sfeer:
A
een moment op name
B
een gevoel, stemming die mensen kunnen krijgen in een bepaalde situatie. positief maar ook negatief
C
een specifieke tinten, herhalingen en kansen
D
een gebeurtenis die samenkomt in een werkproces

Slide 17 - Quiz

top-down design:
A
een ontwerpmethode van beneden naar boven vormgeven
B
een ontwerpproces van begin naar het eind brengen
C
een ontwerpmethode die begint met de hoofdzaken. En wordt er naar de bijzaken toegewerkt
D
een ontwerpproces waar van binnen naar buiten toe word gewerkt

Slide 18 - Quiz

visualiseren:
A
ideeën omzetten naar beeld
B
een verslag maken
C
een vormgeving
D
een presentatie moment

Slide 19 - Quiz

bijschrift:
A
een schrift dat onderste boven is gemaakt
B
tekst dat bij een tijdschrift hoort
C
een tekst onder een afbeelding
D
een extra bladzijde

Slide 20 - Quiz

vormtoepassing:
A
in welke vorm een idee wordt uitgewerkt.
B
een term voor vormen
C
een toepassing in driehoek, vierkant of/en rondje
D
een vormgevingsmogelijkheid

Slide 21 - Quiz

drieluik:
A
meerdere driehoeken
B
een driedelig kunstwerk
C
is een foto met drie perspectieven
D
een drie vorming

Slide 22 - Quiz

lens/objectief:
A
een vergrootglas
B
een ander woord voor lens van een camera
C
een camera statief
D
een oog

Slide 23 - Quiz

autofocus:
A
een automatische scherpstelfunctie van het objectief
B
een ander persoon fotograferen
C
een handelingen binnen fotografie
D
een automatisch vrijstand knop in de fotografie

Slide 24 - Quiz

typografie:
A
een bewust vormgegeven tekst; lettertype, gekozen witruimte, regelafstand, lettergrootte, letterdikte
B
letters die gefotografeerd zijn
C
een samenvang van gefotografeerde letters
D
vrijstaand gemaakte letters

Slide 25 - Quiz

kapitaal:
A
dik gedrukte letter
B
hoofdletter
C
kleine letter
D
schuine letter

Slide 26 - Quiz

Font:
A
bestaat uit alle tekens van het alfabet, cijfers, leestekens, accenten en bijzondere tekens
B
een bedieningssysteem van een camera
C
bestaat uit verschillende kleuren
D
bestaat uit alle kleuren die plaatsen vinden binnen vormgeving niveau

Slide 27 - Quiz

vector:
A
een ander woord voor een afbeelding omlijnen
B
een afbeelding dat vrijstaand is gemaakt
C
een afbeelding die uitgesneden is in adobe Photoshop
D
een grafische afbeelding die opgebouwd is uit vector informatie

Slide 28 - Quiz

lay-out of stramien:
A
een hulpmiddel bij het uitsnijden van afbeeldingen in adobe Photoshop
B
een manier van pagina nummer te kunnen toevoegen
C
een hulpmiddel bij het opmaken van meerdere pagina's qua opmaak hetzelfde uit zien
D
een hulpmiddel bij het opmaken van meerdere afbeeldingen tegen elkaar

Slide 29 - Quiz

snijtekens:
A
zijn hulptekens waar de pagina's gevouwen mogen worden
B
zijn hulptekens die aangeven waar gesneden moet worden
C
een hulpmiddel binnen het bepalen van de typografie
D
een hulpmiddel bij het opmaken van meerdere afbeeldingen

Slide 30 - Quiz

Plaats hier een foto van een spread (zonder internet te gebruiken maar via adobe programma)

Slide 31 - Open question

spread:
A
zijn twee pagina's boven elkaar dus onder en bovenpagina
B
is de inhoudspagina
C
is de voorpagina
D
zijn twee pagina's naast elkaar dus linker en rechterpagina

Slide 32 - Quiz

marge:
A
is een witruimte rondom letters
B
is een witruimte rondom een pagina
C
is een witruimte rondom cijfers
D
is een witruimte rondom punten

Slide 33 - Quiz

letterspatiering:
A
is witruimte tussen de 2 letters
B
is witruimte tussen de snijtekens
C
is witruimte tussen de pagina's
D
is witruimte op de voorpagina

Slide 34 - Quiz

secundaire kleuren:
A
zijn twee kleuren op een kleurtabel
B
zijn ontstaan door pigmenten
C
zijn ontstaan door twee primaire kleuren
D
zijn twee voorkomende kleur

Slide 35 - Quiz

resolutie:
A
een term die wordt gebruikt om de grote van adobe Photoshop bestand aan te geven
B
een term die wordt gebruikt om de grote van de snijtekens te bepalen
C
een term die wordt gebruikt om het aantal gebruikte pixels te beschrijven
D
een term die wordt gebruikt om het aantal gebruikte logos aan te geven

Slide 36 - Quiz

internet resolutie:
A
een internet publicaties gebruikt je een resolutie van 80 pixels/inch
B
een internet publicaties gebruikt je een resolutie 72 pixels/inch
C
een internet publicaties gebruikt je een resolutie van 82 pixels/inch
D
een internet publicaties gebruikt je een resolutie van 70 pixels/inch

Slide 37 - Quiz

print resolutie:
A
een fotoprint, print je op resolutie 350 pixels/inch
B
een fotoprint, print je op resolutie 800 pixels/inch
C
een fotoprint, print je op resolutie 400 pixels/inch
D
een fotoprint, print je op resolutie 300 pixels/inch

Slide 38 - Quiz

DTP desktoppublishing:
A
een andere naam voor publiceren
B
een andere naam voor kunst maken op papier
C
een verzamelnaam voor grafisch opmaak-layout en retoucheer werkzaamheden
D
een verzamelnaam voor het publiceren van diverse

Slide 39 - Quiz

grams:
A
het weergeven van een papiersoort
B
het gewicht van een papiersoort
C
het benoemen van een papiersoort
D
het gebruiken van een papiersoort

Slide 40 - Quiz

DPI:
A
staat voor het inhoud op papier
B
informatie voor de drukker
C
dots per inch en staat voor het aantal puntjes per inch
D
duidelijkheid over de inhoud van document, is informatie voor de drukker

Slide 41 - Quiz

Drukformaat:
A
het formaat wat mogelijk is om te printen
B
de naam voor papier soort waarop gedrukt word
C
verstaan wij het papierformaat met snijtekens en afloop
D
informatie voor de printer

Slide 42 - Quiz