Herhaling unit 1 en 2 3k

3B 
1 / 16
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

This lesson contains 16 slides, with interactive quiz and text slides.

Items in this lesson

3B 

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
  • Grammar unit 1/2 herhaling (toetsweek)
  • oefentoets

Slide 2 - Slide

Aanwijzende voornaamwoorden
als iemand iets uitlegt 
wijst hij/zij vaak iets aan
dan gebruikt men in het Engels de volgende woorden
this ...
that ...
these ...
those ...
enkelvoud                                 ver weg

meervoud

Slide 3 - Slide

                             Dichtbij                      Ver weg
Enkelvoud         this                                that
Meervoud          these                            those 

Slide 4 - Slide

Vraagwoorden
Wanneer je iets wilt vragen, zet je vaak een vraagwoord aan het begin van de zin. Bijvoorbeeld: wie, waar, wanneer, waarom, wat en hoe.
Deze heb je ook in het Engels.

Slide 5 - Slide

In het Engels heb je de vraagwoorden: 

  • who 
  • what
  • where
  • when
  • why
  • which
  • how

Slide 6 - Slide

...... is that man? I have never seen him before
A
what
B
where
C
who

Slide 7 - Quiz

meervoud: 
Regels
  1. basisregel: woord: + -s ( laptops, phones, books, doors)
  2. woord eindigt op sis-klank: + -es (x,s,ch,sh) - bus / buses  match / matches 
  3. woord eindigt op medeklinker + -o: + -es potato / potatoes  tomato / tomatoes
  4. woord eindigt op medeklinker + -y > -ies enemy / enemies  baby / babies
  5. woord eindigt op -f of -fe > -ves  wolf / wolves   wife / wives

Slide 8 - Slide

Uitzonderingen: uit je hoofd!
child           children 
fish              fish
man             men 
mouse        mice
person        people
sheep          sheep
tooth            teeth 
woman        women 


Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Intensifiers
1. Raoul is (deeply / perfectly) ashamed of what he did at the party.

2. The noodles were (quite / too) spicy for me to eat. I didn’t finish them.

3. Sean has got a (so / very) busy life. He never has time to go out with me.

4. You have been (extremely / too) helpful. Thanks!

5. The driver was (quite / seriously) injured in the accident. He might never

walk again.  

Slide 11 - Slide

Past simple
De past simple is om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd maar nu is afgelopen!

regelmatige werkwoorden krijgen + ed op het eind. work - worked 

Onregelmatige werkwoorden - 2e rijtje . hear - heard - heard

did en didn't



Slide 12 - Slide

Voorzetsels
in front of / under / next to / on / at / in / above / around / between / near 

Maak een zin met bovenstaande voorzetsels

Slide 13 - Slide

In het Engels heb je de vraagwoorden: 

  • who 
  • what
  • where
  • when
  • why
  • which
  • how

Slide 14 - Slide

What is happening?

Slide 15 - Slide

Let's get to work!
  • Oefenen unit 1 /2
  • Werkblad 
  • Leren so unit 2
  • puzzel


Slide 16 - Slide