Drie leerlingen, Sam, Noor en Daan, hebben elk de volgende uitdrukking herleid: 6a-4b +3a+2b-a
Sam zegt het antwoord is 10a-2b
Noor zegt het antwoord is 8a-2b
Daan zegt het antwoord is 9a-6b
Wie heeft gelijk?
Leg uit welke fouten de andere leerlingen hebben gemaakt.