jou / jouw - mij / mijn

jou / jouw 
12/02/2019 
OB3B
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 14 slides, with text slides and 1 video.

Items in this lesson

jou / jouw 
12/02/2019 
OB3B

Slide 1 - Slide

Herhaling 
- Bijvoeglijk naamwoord?
- Zelfstandig naamwoord?

Slide 2 - Slide

 Jou / jouw 
Wanneer gebruik je jou en wanneer gebruik je jouw?
Schrijf dit in stilte op 

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

In eigen woorden
- Schrijf in eigen woorden op wat het verschil is tussen een persoonlijk voornaamwoord en een bezittelijk voornaamwoord.

- Maak de volgende zinnen af:
1. Kunt u .................................................................................?
2. Is dit jouw ...........................................................................? 

Slide 5 - Slide

Jou / u / mij --> persoonlijk voornaamwoord, verwijst naar een persoon
Je kunt het vaak vervangen door een naam

Jouw / uw / mijn--> bezittelijk voornaamwoord, ze geven een BEZIT aan. (vaak staat er een zelfstandig naamwoord achter)

Slide 6 - Slide

Schrijf de juiste vorm op 
  1.  Henk zet jou / jouw gegevens op de lijst 
  2.  Dat ga ik meteen voor jou / jouw doen. 
  3. Jou / jouw cake is het lekkerst. 
  4. Ik heb het aan jou / jouw broer gevraagd.
  5. Wilt u / uw nog wat drinken?
  6. Mij / Mijn telefoon is op de grond gevallen.
  7. Wil je mij / mijn even antwoord geven?
  8. Gisteren vierden we jou / jouw verjaardag. 

Slide 7 - Slide

Antwoorden
  1.  Henk zet jou / jouw gegevens op de lijst  
  2.  Dat ga ik meteen voor jou / jouw doen.  
  3. Jou / Jouw cake is het lekkerst.  
  4. Ik heb het aan jou / jouw broer gevraagd. 
  5. Wilt u / uw nog wat drinken? 
  6. Mij / Mijn telefoon is op de grond gevallen. 
  7. Wil je mij / mijn even antwoord geven? 
  8. Gisteren vierden we jou / jouw verjaardag. 

Slide 8 - Slide

Zelfstandig werken
  • Wat? --> maken werkblad (opdrachten over jou/jouw etc. & werkwoordspeling)
  • Hoe? --> zelfstandig
  • Hulp? --> hand opsteken, docente komt bij je
  • Tijd? --> 15 / 20 min
  • Uitkomst? --> nakijken in de klas
  • Klaar? --> 

Slide 9 - Slide

Antwoorden opdracht 1 

1. Ik hou van jou.
2. Jouw moeder komt mij ophalen.
3. Wat wil jouw vriendje van mij?
4. Jouw huis staat in brand. 
5. Ken ik jou niet?
6. Jouw huis is mijn huis.
7. Ik bedoel dat mijn huis jouw huis is.
8. Zal ik vanavond voor jou koken.
9. Hou jij nog steeds zo van jouw eigen recept voor groentesoep? 
10. Vergeet ik jou toch bijna!
11. Is dat schrift van jou?
12. Ik erger me aan jouw gemopper.
13. Ik waarschuw jou niet nog een keer.
14. Ik heb jouw broer ook uitgenodigd. 

Slide 10 - Slide

Antwoorden opdracht 2
1. analyseren - analyseer - analyseert - analyseerde - geanalyseerd 
2. verhuizen - verhuis - verhuist - verhuisde - verhuisd 
3. brengen - breng - brengt - bracht - gebracht 
4. maken - maak - maakt - maakte - gemaakt 
5. gaan - ga - gaat - ging - gegaan
6. hebben - heb - heeft - had - gehad 
7. eten - eet - eet - at - gegeten 

Slide 11 - Slide

Antwoorden opdracht 3 

1. verwachtte 
2. houdt
3. gevraagd / vindt
4. trainde 
5. biedt
 6. opwindt
7. raadt 



8. bied
9. gewend 
10. betekend
11. verbaasd / durfde
12. besteed
13. getroost
14. verdiend    

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Wat hebben we geleerd?

Slide 14 - Slide