lenen gaat ten koste van consumptie in de toekomst
Slide 4 - Quiz
Op 1 januari 2016 heeft Mara €20.000 op een spaarrekening staan. Ze ontvangt 2% rente per jaar. De inflatie: 2016 3% 2017 5% 2018 4% Bereken met hoeveel % het reele spaarbedrag in drie jaar is veranderd.
Slide 5 - Open question
Twee stellingen: I. De rente die over leningen betaald moet worden heeft niet met geldillusie te maken II. De nominale en reële waarde van geld hebben met geldillusie te maken
A
Beide stellingen zijn juist
B
Beide stellingen zijn onjuist
C
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
D
Stelling II is juist, stelling I is onjuist
Slide 6 - Quiz
Slide 7 - Video
Spaarrekening: € 1.500 1,2% rente Hoeveel rente na 3 jaar?
A
€ 54
B
€ 54,65
C
€ 1.554
D
€ 1.554,65
Slide 8 - Quiz
Het inflatierisico speelt bij:
A
Leningen zonder vaste rente
B
Leningen met een vaste rente
C
Alle leningen
D
Geen enkele lening
Slide 9 - Quiz
Geld lenen kost geld! Hoe noem je deze kosten?
A
Leenkosten
B
Kredietkosten
C
Rente
D
Aflossing
Slide 10 - Quiz
De rente die een bank uitkeert op je spaarrekening is een voorbeeld van reëel rendement
A
Juist
B
Onjuist
Slide 11 - Quiz
Als de rente wordt verlaagd dan:
A
Sparen de mensen meer
B
lenen de mensen meer
C
wordt het geld minder waard
D
wordt het geld meer waard
Slide 12 - Quiz
Wie bepaalt de hoogte van de rente?
A
De Nederlandsche Bank
B
De Europese Centrale bank
C
vraag en aanbod van geld
D
de Nederlandse Overheid
Slide 13 - Quiz
Welk spaarmotief gebruik je als je spaart voor een televisie?
A
Sparen voor de rente
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor een doel
D
Sparen voor een ander
Slide 14 - Quiz
Als de rente stijgt dan:
A
stijgt het aanbod van geld en daalt de vraag.
B
stijgt het aanbod van geld en stijgt de vraag.
C
stijgt de vraag naar geld en daalt de vraag.
D
stijgt vraag van geld en stijgt de vraag.
Slide 15 - Quiz
Er is 2% inflatie maar je krijgt 5% loonsverhoging, dit noem je:
A
reële loonsverhoging
B
prijscompensatie
Slide 16 - Quiz
Door inflatie stijgt de koopkracht van geld
A
Juist
B
Onjuist
Slide 17 - Quiz
Deflatie is het omgekeerde van inflatie. In welk geval is het reële rendement gelijk aan het nominale rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%
Slide 18 - Quiz
Wat komt beter uit voor schuldenaars (degenen die hebben geleend)?
A
Een lage inflatie
B
Een hoge inflatie
C
Maakt niet uit
Slide 19 - Quiz
In welk geval is het nominale rendement lager dan het reële rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%
Slide 20 - Quiz
Als er inflatie is wat zal er dan met de budgetlijn gebeuren?
A
Verschuift naar links
B
Verschuift naar rechts
C
Blijft gelijk
Slide 21 - Quiz
Welke uitspraken zijn juist?
A
De reële economische groei is de nominale economische groei gecorrigeerd voor inflatie
B
Bij een positieve reële economische groei stijgt het aantal geproduceerde goederen en diensten
C
De reële groei is altijd hoger dan de nominale groei
D
De reële groei is altijd lager dan de nominale groei
Slide 22 - Quiz
Als de algemene prijs van tijd hoger is dan de individuele prijs van tijd zal de consument sparen
A
Juist
B
Onjuist
Slide 23 - Quiz
Een reden voor het ontstaan van inflatie is een daling van de maatschappelijke geldhoeveelheid
A
Juist
B
Onjuist
Slide 24 - Quiz
Banken mogen geld lenen van de ECB
A
Juist
B
Onjuist
Slide 25 - Quiz
De inflatie in Nederland wordt berekend door de banken
A
Juist
B
Onjuist
Slide 26 - Quiz
Bij deflatie neemt de vraag naar goederen en diensten af
A
Juist
B
Onjuist
Slide 27 - Quiz
Gijs heeft in 2015 een nettoloon van € 1.120. In 2016 stijgt zijn nettoloon naar € 1.150. In 2016 stijgt het CPI van 109,8 (2015) naar 111,0.
Bereken met hoeveel procent het reële nettoloon van Gijs is gestegen in 2016 ten opzichte van 2015. Afronden op 2 decimalen en bij een daling een - .
Slide 28 - Open question
In 2010 stijgt het CPI van 109,8 (2009) naar 111,0.
Bereken hoeveel procent de (reële) geldontwaarding is in 2010 ten opzichte van 2009. Afronden in 2 decimalen en bij een daling een - .