Présent (tegenwoordige tijd) ik eet, ik werk, ik ben, ik wil
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd) ik heb gegeten,
ik heb gewerkt, ik ben geweest, ik heb gewild.
Imparfait (onvoltooid verleden tijd) Ik at, ik werkte, ik was, ik wilde
Futur (de toekomende tijd) ik zal eten, ik zal werken, ik zal zijn,
ik zal willen