H7 deel 1 mavo 4 2020

Chapitre 7
Rendez-vous au Maroc!
1 / 42
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Chapitre 7
Rendez-vous au Maroc!

Slide 1 - Slide

Feuillettez le livre!
Quel est le sujet?
Quels sont les buts?

Slide 2 - Slide

Quel est le sujet?

Slide 3 - Mind map

Quels sont les buts?

Slide 4 - Mind map

Carte de Maroc

Slide 5 - Slide

SPÉCIALITÉS DE MAROC

Slide 6 - Slide

Maroc, les studios de cinéma

Slide 7 - Slide

Astérix & Obélix.

Slide 8 - Slide

Maroc, un pays divers.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Résumé
Maroc / Marrakech!
Les activités: film / concert
Les verbes vouloir et pouvoir
Prendre un rendez-vous
Aller au restaurant
Commander des plats
les conditionnel (zouden)

Slide 11 - Slide

Résumé

Start deel 2 hoofdstuk 7
Kijk- en luistertoets

SE II is repetitie hoofdstuk 7 met tekst

Zie magister voor data en inhoud.


Slide 12 - Slide

Planning

Eerst woordenlijst E en F

F: samen (digitale werkboek)

E: huiswerk (digitale werkboek)


Slide 13 - Slide

Est-ce que tu as fait de la cuisine en Noël?
Antwoord in het Frans met een hele zin.

Slide 14 - Mind map

Vertaal de volgende zin in het Frans: Mijn lievelingsgerecht is...

Slide 15 - Open question

Nomme quelques plats en français!

Slide 16 - Mind map

Est-ce que tu as assisté déjà à un concert?

Slide 17 - Mind map

Quelle est ta musique préférée?

Slide 18 - Mind map

Welke dagen van de week ken je in het Frans?

Slide 19 - Mind map

Quel jour?
Les jours de la semaine

Slide 20 - Slide

À quelle heure?
Les heures:

À huit heures
À huit heures  et quart
À huit heures et demi
À huit heures moins le quart

Slide 21 - Slide

Parler français
Hoe vraag je: 
*Heb je zin om (kies een datum) naar het festival te gaan?
* En vrijdag, gaan we dan samen naar het schoolfeest?  
* Hoe jullie erheen gaan, hoe laat jullie vertrekken en groet.
Hoe zeg je:
* dat je niet kunt.
* Ja leuk, we gaan er samen heen.
* dat jullie met de bus kunnen gaan, jullie vertrekken om half vier en groet.

Slide 22 - Slide

Tu as envie d'aller au festival samedi prochain?
         Désolé(e), samedi prochain je ne peux pas.

Slide 23 - Slide

Et vendredi, on va ensemble à la fête de l'école?
Oui super, on y va ensemble.

Slide 24 - Slide

On y va comment?
On peut y aller en bus.

Slide 25 - Slide

On part à quelle heure?
La fête commence à quatre heures.

Slide 26 - Slide

À vendredi alors!
À plus!

Slide 27 - Slide

Opdracht: vervoeg het werkwoord vouloir in de présent.

Slide 28 - Mind map

Vervoeg het werkwoord pouvoir in het Frans in de présent.

Slide 29 - Mind map

Vervoeg vouloir en pouvoir, gebruik de volgende tijden:
1. De passé composé    dus de vtt      voorbeeld: ik heb gewerkt
2. De imparfait                  dus de ovt     voorbeeld: ik werkte
3. De futur                            dus de tt        voorbeeld: ik zal werken

Slide 30 - Slide

Parler français
Hoe vraag je: 
* Heeft u een tafel gereserveerd? Wilt u iets drinken?
* Heeft u liever vlees of vis?  Heeft u een keuze gemaakt?
* Heeft het gesmaakt?
Hoe zeg je:
* Ja, ik heb gereserveerd op naam van.....  * Voor mij een cola, alstublieft.
* Ik heb liever vlees. * Als voorgerecht zou ik graag soep willen.
* Ja, het was heel lekker / Nee, het was niet lekker.

Slide 31 - Slide

Vous avez réservé une table?
Oui, j'ai réservé au nom de .......

Slide 32 - Slide

Vous voulez boire quelque chose?
Pour moi, un coca  vous plaît. 

Slide 33 - Slide

Vous préférez la viande ou le poisson?
Je préfère la viande.

Slide 34 - Slide

Quelle attraction est moins chère?
Le jeu de piste est moins cher que le musée.




Slide 35 - Slide

Vous avez choisi?
Comme entrée, je voudrais de la soupe.

Slide 36 - Slide

Ça a été?
Oui, c'était très bon.
Non, ce n'était pas bon.

Slide 37 - Slide

Afsluitende begroeting!
À tout à l'heure
Au revoir
À bientôt
À plus
À vendredi
À ce soir
À demain

Slide 38 - Slide

Welke tijden ken je allemaal?
Bijvoorbeeld: de tt
tegenwoordige tijd (présent)

Slide 39 - Mind map

4 tijden
Présent                    (tegenwoordige tijd)      ik eet, ik werk,  ik ben, ik wil

Passé composé   (voltooid tegenwoordige tijd)  ik heb gegeten,
                                                          ik heb gewerkt,  ik ben geweest, ik heb gewild.

Imparfait               (onvoltooid verleden tijd) Ik at, ik werkte, ik was, ik wilde

Futur                       (de toekomende tijd) ik zal eten, ik zal werken, ik zal zijn,
                                                                                                                                  ik zal willen

Slide 40 - Slide

Je wint de jackpot.
Wat zou je met dat geld willen doen?

Slide 41 - Mind map

Vertaal: Ik zou graag een groot huis willen kopen.

Slide 42 - Open question