quiz examen lezen en luisteren 3F

Wat is globaal lezen?
A
Je leest : titel, lead, tussenkopjes, plaatjes, inleiding, slot. En van elke alinea de eerste en de laatste regel.
B
Bij globaal lezen lees je inleiding en het slot.
C
Bij globaal lezen bekijk je de tekst: Titel, Lead, tussenkopjes, plaatjes enz.
1 / 26
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMBOStudiejaar 3

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Wat is globaal lezen?
A
Je leest : titel, lead, tussenkopjes, plaatjes, inleiding, slot. En van elke alinea de eerste en de laatste regel.
B
Bij globaal lezen lees je inleiding en het slot.
C
Bij globaal lezen bekijk je de tekst: Titel, Lead, tussenkopjes, plaatjes enz.

Slide 1 - Quiz

Moet je de hele tekst lezen bij zoekend lezen?
A
Ja
B
Nee
C
Misschien
D
Een beetje

Slide 2 - Quiz

Wat is het verschil tussen lerend lezen en intensief lezen?
A
Er is geen verschil.
B
Bij lerend lezen lees je niet globaal, maar zoek je naar trefwoorden.
C
Bij lerend lees je globaal, intensief + vat je samen
D
Intensief lezen doe je om de tekst goed te onthouden.

Slide 3 - Quiz


Kies het juiste luisterdoel:
'Het weerbericht'
A
instructie krijgen
B
informatie krijgen
C
ontspanning
D
mening(en) horen

Slide 4 - Quiz

Wat is zoekend kijken of luisteren?
A
Je kijkt naar een natuurdocumentaire over olifanten.
B
Je kijkt naar het 8 uur journaal.
C
Je luistert naar de radio om te horen wie de wedstrijd wint.
D
Je luistert naar het sportjournaal.

Slide 5 - Quiz

Zo kijk en luister je naar een discussie
A
Kijk en luister precies (onderwerp, stelling)
B
Luister naar verschillende deelnemers
C
Kijk en luister kritisch (eens, oneens, waarom)
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 6 - Quiz

Wat is een standpunt?
A
Een argument
B
Een mening over iets
C
Een onderbouwing
D
Het ergens niet mee eens zijn

Slide 7 - Quiz

Een mening moet altijd onderbouwd worden met .....
A
drogredenen
B
conclusies
C
argumenten
D
andere meningen

Slide 8 - Quiz

Wat is het standpunt?
A
Nederlandse scholieren zitten gemiddeld ruim drie uur per dag op hun mobieltje.
B
Door het gebruik van mobieltjes op de fiets verongelukken Nederlands scholieren vaker.
C
Mobiele telefoons zouden voor jongeren verboden moeten worden.

Slide 9 - Quiz

Wat is het standpunt?
A
Met zwemmen train je elke spier in je lijf.
B
Bovendien belast je je eigen gewicht niet, want je drijft.
C
Zwemmen is de beste work-out voor je lichaam.

Slide 10 - Quiz

Wat is een argument?
A
Een argument is bewijsbaar.
B
Een argument is een reden waarom jij iets vindt.
C
Een oordeel over iets of iemand zonder dat je de feiten kent.

Slide 11 - Quiz


Een mening ondersteun je met een argument. Wat is een synoniem voor argument?
A
Feit
B
Reden
C
Gevolg
D
Mening

Slide 12 - Quiz

Wat is een drogreden?
A
een sterke argumentatie
B
de belangrijkste reden
C
een feitelijke mening
D
een foute argumentatie

Slide 13 - Quiz

Volgens de NS hoeft in de sprinter geen wc te zitten. In een bus zit die toch ook niet.
A
Drogreden: de overhaaste generalisatie
B
Drogreden: de verkeerde vergelijking

Slide 14 - Quiz

Hier wordt de volgende drogreden gebruikt:
A
Cirkelredenering
B
Persoonlijke aanval
C
Populistisch argument

Slide 15 - Quiz




4a. Armoede in Nederland bestaat niet.
4b. Ik ken geen enkel gezin dat in armoede leeft.
A
Zin 4a is een feit; zin 4b is een subjectief argument.
B
Zin 4a is een mening; zin 4b is een subjectief argument.
C
Zin 4a is een feit; zin 4b is een drogreden van het type verkeerde vergelijking.
D
Zin 4a is een mening; zin 4b is een drogreden van het type verkeerde vergelijking.

Slide 16 - Quiz

Welke middelen zetten we in om iemand te overtuigen? (met een betoog)
A
feitelijke informatie
B
subjectieve argumenten
C
objectieve argumenten
D
drogredenen

Slide 17 - Quiz

Wat ga je vinden in de kern van een beschouwing?
A
meningen
B
feiten
C
mening van de schrijver
D
drogredenen

Slide 18 - Quiz

Signaalwoorden..
A
verwijzen naar iets in de tekst.
B
geven aan dat iets van iemand is.
C
geven een eigenschap aan.
D
geven een verband aan in de tekst.

Slide 19 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor reden?
A
vanwege
B
zoals
C
tot slot
D
toch

Slide 20 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor reden?
A
ten eerste
B
daarom
C
bijvoorbeeld
D
maar

Slide 21 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
daarnaast
C
echter
D
zo

Slide 22 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor oorzaak / gevolg?
A
Ten tweede
B
Bovendien
C
Dus
D
Doordat

Slide 23 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een tekstverband met een tegenstelling?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 24 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een voorwaarde?
A
En
B
Maar
C
Mits
D
Dus

Slide 25 - Quiz

signaalwoorden voorwaarde:
A
waarmee, zodat, met behulp van
B
als........dan, indien
C
ook, tevens

Slide 26 - Quiz