2Ha 05012021

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Gelukkig nieuwjaar en veel gezondheid!

Aujourd'hui

• 1e uur: Oefentoets chapitre 2 gemaakt
• 2e uur: Nabspreken en herhalen onderdelen chapitre 2

Luistervaardigheid

Vraag 1 t/m 6: Luistervaardigheid

Vraag 1 t/m 6 ging bij mij

1. Prima
2. Voldoende
3. Onvoldoende
4. Slecht

Vocabulaire

Vraag 7: Zet het Franse woord in de juiste zin.

Vraag 8: Vertaal het Nederlandse woord naar het Frans.

Vraag 7, daar heb ik het volgende op te zeggen

1. Het ging prima, ik begrijp de zin, dus ik weet welk woord ik in moet vullen.
2. Geen idee wat de zin betekent, dus geen idee welk woord in welke zin hoort.
3. Ik ken de woorden wel, ik heb ze random in zinnen gezet.

Vraag 8 ging bij mij

1. Prima! Ik heb een goede woordkennis!
2. Redelijk, ik heb de woordjes wel opgezocht in mijn boek.
3. Ik ken de woorden niet en heb ze ook niet opgezocht.

Grammaire C: Zinnen vragend maken

Vraag 9: Maak de zinnen vragend zoals aangegeven.

Vraag 10: Vul het juiste vraagwoord in.

Vraag 9, zinnen vragend maken

1. Est-ce que en omkering onderwerp pv en ow kan ik goed.
2. Est-ce que en omkering onderwerp pv en ow kan ik redelijk.
3. Ik begrijp de ene manier wel maar de andere manier niet.
4. Ik snap er helemaal niets van!

Welk antwoord is juist?

1. Est-ce que vous mangez de la viande?
2. Est-ce que mangez-vous de la viande?

Welk antwoord is juist?

1. Viande-mangez vous de la?
2. Mangez-vous de la viande?

Welk antwoord is juist?

1. Est-ce que ils font du sport?
2. Est-ce qu'ils font du sport?

Welk antwoord is juist?

1. Du sport font-ils?
2. Font-ils du sport?

Welk antwoord is juist?

1. Suis-tu souvent malade?
2. Es-tu souvent malade?

Welk antwoord is juist?

1. Est-ce que tu es souvent malade?
2. Est-ce que malade tu es souvent?

Vraag 10: Vraagwoorden

1. Dat lukt me uitstekend!
2. Ik kan het redelijk goed.
3. Ik ken de vertalingen wel maar ik kan ze niet in de juiste zin zetten.
4. Wat, waarom, hoe dan, waar? Wat is een vraagwoord?

Kies het juiste vraagwoord:
----- est-ce que tu vas?
Je vais à mon entraÎnement de hockey.

1. où
2. quand
3. comment
4. qui

Kies het juiste vraagwoord:
----- vous allez faire?
Nous allons faire des exercices.

1. combien
2. pourquoi
3. qu'est-ce que
4. qui

Kies het juiste vraagwoord:
----- tu vas à ton entraÎnement?
En voiture.

1. qui
2. qu'est-ce que
3. quand
4. comment

Kies het juiste vraagwoord:
----- tu fais du hockey?
Parce que je veux rester en forme.

1. pourquoi
2. qui
3. comment
4. où

Grammaire C: Zinnen vragend maken

• . wordt ?
• Je zet est-ce que voor de zin. (Soms est-ce qu')
• Je draait onderwerp en persoonsvorm om, de Nederlandse manier van vragen stellen.

Vous mangez de la viande.

• Vous mangez de la viande?
• Est-ce que vous mangez de la viande?
• Mangez-vous de la viande?

Met vraagwoord:

Vous mangez de la viande où?

• Où est-ce que vous mangez de la viande?
• Où mangez-vous de la viande?

Voor de volgende les:

Oefenen in Verbuga pro: https://www.verbos.eu/Comppro/#Login

code: ersgle

ww: welkom2012

Oefen: 2Ha 2.G / 2Ha 1.G / 2Ha 1.G + 2.G

Dit zijn de werkwoorden vouloir en pouvoir in de présent en de passé composé. (blz. 150 en 151 van je tekstboek)