eindtheorie, evutievragen + wanneer welke kruising

Reproductieve isolatie
1 / 46
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Reproductieve isolatie

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Reproductieve isolatie
Soortgenoten moeten elkaar wel tegenkomen, anders kan er geen paring plaatsvinden:

  • plaats/ruimte
  • tijd 
  • gedrag
  • uiterlijk

Slide 2 - Slide

prieelvogels
waterjuffer
Eilandtheorie
In het voorkomen van het aantal soorten op eilanden zag Darwin een wetmatigheid: 
- hoe groter het eiland, hoe meer soorten. 
- hoe verder van het vaste land, hoe minder soorten.

Na verloop van tijd ontstaat een evenwicht tussen immigratie en uitsterven.

De eilandtheorie beschrijft dus de biodiversiteit in relatie tot de grootte van een eiland (of een ander geïsoleerd ecosysteem) en de afstand tot het vaste land (of tot andere ecosystemen).

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Eilandtheorie
De eilandtheorie voorspelt dus de grootte van de biodiversiteit van geïsoleerde gebieden, zoals eilanden, bergtoppen, meren en bossen.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Eilandtheorie op de Wadden
Welke Waddeneiland heeft de grootste biodiversiteit? 
Waar meer soorten vanuit Den Helder? 
Verklaar met de eilandtheorie van BINAS 93C.

A     Texel
B     Ameland
C     Terschelling

Slide 7 - Slide

This item has no instructions


Tyrosinemie

Tyrosinemie is een van de zeventien aandoeningen waarop het bloed van een pasgeborene wordt gescreend. Het is een erfelijke ziekte, waarbij de stof tyrosine niet goed kan worden afgebroken. Uit het bloedonderzoek kan blijken dat een kind tyrosinemie heeft, ook als beide ouders het niet hebben. Er kan ook uit blijken dat een zoon of dochter drager is van de aandoening.
2p 3 Wat kun je uit bovenstaande gegevens afleiden over de overerving van tyrosinemie?
A. De ziekte erft autosomaal over en is dominant.
B. De ziekte erft autosomaal over en is recessief.
C. De ziekte erft X-chromosomaal over en is dominant.
D. De ziekte erft X-chromosomaal over en is recessief.


Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Je ziet hier de een kruising met mogelijke uitkomsten. Hoe erft deze eigenschap over?
A
Autosomaal recessief
B
Autosomaal dominant
C
X-chromosomaal recessief
D
X-chromosomaal dominant

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Y-chromosomale overerving
A
Man heeft de overerving
B
Vrouw heeft meer kans op de overerving
C
Beide hebben even veel kans op de overerving
D
Kun je niet weten

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Intermediair
A
Aa x AA is een voorbeeld van een berekening
B
Wint altijd het dominante gen
C
VzVw x VzVz is een voorbeeld van een bereking
D
Wint altijd het recessieve gen

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een typisch kruisingsschema voor een letale overerving?
A
B
C
D

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

In een familie heeft iedereen die ook flaporen heeft, groene ogen. Waarvan kan hier sprake zijn?
A
Gekoppelde overerving
B
Onafhankelijke overerving
C
Dihybride kruising
D
Translocatie

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Wat voor type overerving is dit?
Een bruine labradorreu (bb) en zwartharige labradorteef (BB) krijgen 2 zwarte labradorpuppies.
A
monohybride
B
X-chromosomale
C
meerdere allelen
D
gekoppelde

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions


Hoeveel verschillende gameten zijn er mogelijk bij niet-gekoppelde overerving?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Wat voor type overerving is dit?
Een man met bloedgroep O verwekt een kind bij een vrouw met bloedgroep AB.
A
monohybride
B
X-chromosomale
C
meerdere allelen
D
gekoppelde overerving

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions


Hoeveel verschillende gameten zijn er mogelijk bij gekoppelde overerving?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Hoe noem je het als een allel dat homozygoot voorkomt geen levensvatbaar individu oplevert?
A
gekoppelde overerving
B
draagster
C
letale factor
D
multipele allelen

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Wat voor type overerving is dit?

Bij fruitvliegjes is het allel voor een rode oogkleur Xa en een witte oogkleur XA.
A
monohybride
B
X-chromosomale
C
meerdere allelen
D
gekoppelde overerving

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Wolter heeft een erfelijke aandoening. Zijn beide ouders hebben het allel voor deze ziekte ook, maar zijn gezond.
Van welk type overerving is deze ziekte een voorbeeld?
A
autosomale, dominante overerving
B
autosomale, recessieve overerving
C
geslachtsgebonden, dominante overerving
D
geslachtsgebonden, recessieve overerving

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Walrus.
Man 1250 kg,
vrouw 850 kg
A
natuurlijke selectie
B
seksuele selectie
C
bottleneck effect

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Darwin had het over 'natuurlijke selectie'
Wat is dat?
A
Dat de natuur de selectie maakt.
B
Dat de sterkste organismen overleven.
C
Dat de organismen die het best zijn aangepast, de meeste nakomelingen krijgen .
D
Dat selectie altijd natuurlijk verloopt.

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Waar staat 'fitness' voor bij evolutie?
A
hoe goed je kan overleven
B
hoe fit je bent
C
hoeveel nakomelingen je maakt
D
hoe sterk je bent

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Wat concludeerde Charles Darwin uit de snavels van de vinken op de Galapagoseilanden?
A
Dat er op elk eiland verschillende soorten leefden
B
Dat de galapagosvinken heel veel verschillend voedsel aten
C
Dat verschillend voedselaanbod op elk eiland leidde tot een andere vorm van de snavel
D
Dat er veel uitwisseling was van vogels tussen de eilanden

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Amerikaanse bizon bejaagd. Bijna uitgestorven. Populatie hersteld, maar kwetsbaar door geringe variatie.
A
natuurlijke selectie
B
kunstmatige selectie
C
bottleneck effect

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Organismen behoren tot dezelfde soort ....
A
Als ze op elkaar lijken
B
Als ze zich onderling kunnen voortplanten
C
Als ze op elkaar lijken en zich onderling kunnen voortplanten
D
Als ze zich onderling kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions


Welke bewering is juist?
A
Al deze dieren zijn levendbarend
B
Al deze dieren hebben een inwendig skelet
C
Al deze dieren zijn warmbloedig
D
Dit zijn allemaal gewervelden

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Wat is niet juist over rudimentaire organen?
A
ze duiden op een gemeenschappelijke voorouder
B
ze hebben geen functie meer
C
ze komen niet of nauwelijks tot ontwikkeling
D
ze ontstaan door genetic drift

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Groot/ver
Groot/dichtbij
Klein/dichtbij
Klein/ver

Slide 29 - Drag question

This item has no instructions

Mensen die geloven dat alle ......................... zijn ontstaan uit eenvoudige ........................., waarbij ook veel soorten zijn ......................... , geloven in het .........................proces.

De evolutietheorie gaat ervan uit dat:
1. Door mutatie steeds nieuwe ......................... ontstaan. 
2. Als een organisme zich kan aanpassen aan zijn omgeving heeft hij een grotere ............................. Dit verschijnsel noemen we .........................
3. Dat door ......................... een zelfde soort steeds meer kan verschillen van elkaar, omdat ze in een andere omgeving leven. Hierdoor kunnen er uiteindelijk nieuwe ......................... ontstaan. Deze verschillende soorten kunnen zich uiteindelijk niet meer .......................... samen.

organisme
levensvormen
uitgestorven
evolutie
soorten
overlevingskans
natuurlijke selectie
isolatie
genotypen
voortplanten

Slide 30 - Drag question

This item has no instructions


Welke uitspraak is waar?
A
Dit dier is niet-symmetrisch
B
Dit dier leeft in de woestijn
C
Dit dier heeft geen skelet
D
Dit dier behoort tot de stekelhuidigen

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Welke is onjuist? de allelfrequentie of genfrequentie kan veranderen door
A
gelijke overlevingskansen
B
genetic drift
C
selectiedruk
D
mutaties

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Wat is niet belangrijk bij de eilandtheorie?
A
het klimaat op het eiland
B
de afstand van het eiland tot het vasteland
C
de grootte van het eiland
D
het aantal soorten dat leeft op het eiland

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions


A
Homoloog
B
Analoog
C
Rudimentair

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

15. Door toeval ontstaan er snel grote veranderingen in de allelfrequenties
A
selectiedruk
B
evolutie
C
genetic drift
D
genetische variatie

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

‘s Zomers als het warm is, zie je soms groene lagen op het water van sloten en meren drijven. Het lijkt alsof er groene olieverf op het water is gemorst. Deze lagen bestaan uit zogenaamde ‘blauwwieren’, die zich bij warm weer in voedselrijk water snel vermeerderen. Blauwwieren zijn geen echte wieren. Het zijn eencellige organismen die wel een celwand hebben, maar geen celkern en geen bladgroenkorrels….Tot wel rijk behoren blauwwieren?
A
Bacterien
B
Dieren
C
Schimmels
D
Planten

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

                                              De evolutietheorie gaat uit van:

1. variatie in        .................. 

2.      ......................             selectie

3. het       .....................           van nieuwe soorten en het    ..........................       van bestaande soorten
Bij evolutie spelen ..................................   in het genotype een rol. Dit noemen we mutaties.
In elke populatie van een soort kunnen daardoor  ................................     verschillen voorkomen. 
Als de omgeving verandert kan dit handig zijn om te ................................ 

ontstaan

natuurlijke

overleven

veranderingen

verdwijnen

genotype

toevallige

Slide 37 - Drag question

This item has no instructions

Het proces waarbij organismen zich aanpassen aan hun omgeving noem je...?
A
Ecologie
B
Charles Darwin
C
Survival of the fittest
D
Evolutie

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Wat wordt er met deze afbeelding bedoeld?
(kies de beste uitleg)
A
Dat mensen van de apen afstammen
B
Dat mensen en apen gemeenschappelijke voorouders hebben.
C
Dat er door micro-evolutie nieuwe soorten zijn ontstaan
D
Dat er veel apen zijn.

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions


Welke letter geeft bacteriën aan?
A
P
B
Q
C
R
D
Geen een

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

Wat heb je niet nodig voor evolutie?
A
reproductieve isolatie
B
natuurlijke selectie
C
geslachtelijke voortplanting
D
genetische variatie

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions


A
Homoloog
B
Analoog
C
Rudimentair

Slide 42 - Quiz

This item has no instructions

Waar staat 'fitness' voor bij evolutie?
A
hoe goed je kan overleven
B
hoe fit je bent
C
hoeveel nakomelingen je maakt
D
hoe sterk je bent

Slide 43 - Quiz

This item has no instructions

Wat is GEEN belangrijk sleutelbegrip bij evolutie?
A
Omgeving
B
Generaties
C
Het aangepast zijn van soorten
D
Leergedrag van dieren

Slide 44 - Quiz

This item has no instructions

Deze organen hebben hetzelfde bouwplan
A
rudimentaire organen
B
homologe organen
C
analoge organen
D
recessieve organen

Slide 45 - Quiz

This item has no instructions

Welke van de volgende organen zijn rudimentair?
A
De staartwervels van een mens.
B
De vleugels van een vleermuis.
C
De vleugels van een insect.

Slide 46 - Quiz

This item has no instructions