Leesvaardigheidstraining - Lesson 5

Leesvaardigheidstraining - Lesson 5
1 / 15
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Leesvaardigheidstraining - Lesson 5

Slide 1 - Slide

Today
  • A guide for how to deal with different questions: beweringenvragen en gatenvragen op signaalwoorden/tekstverbanden

Slide 2 - Slide

Beweringenvragen
Hoe herken je de vraag????

Slide 3 - Slide

Beweringenvragen
Hoe herken je de vraag????
De antwoorden zijn genummerd. 
VB: Lees What a party. Geef van elk van de beweringen aan of ze wel of niet overeenkomen met de tekst. 
1. Het feest was leuk
2. De DJ was slecht
3. De sfeer was grimmig

Slide 4 - Slide

Vervolgens
Lees eerst de antwoorden en streep je zoekterm aan. 
Waar zoek je naar? 
  • Namen, plaatsen (eigennamen, bedrijven, merken) (landen,steden, ...)
  • Alles wat je in een cijfer kunt uitdrukken (de meerderheid, op jonge leeftijd) en tijdsaanduidingen (vandaag de dag, in het begin)
  • 'internationale' woorden (discriminatie, autoriteit, informatica)

Heb je geen van de bovenstaande drie punten, dan zoek je op het woord dat jij  herkent (woord dat in een antwoord staat). 

Slide 5 - Slide

Let op! 
Bij signaalwoorden staan vaak antwoorden. 

Kom je er écht niet meer uit? Slim gokken, door: 
-te kijken of er woorden in de bewering staan die antwoorden fout maken
-te kijken of het in de grote lijn past

Slide 6 - Slide

Woorden die antwoorden fout maken, zijn bijvoorbeeld:

Slide 7 - Mind map

Tips:
-look for names, places
-look for things you can express in numbers or time-indicators
-'international' words

Slide 8 - Slide

Which one is it?
A
1 wel 2 niet 3 niet 4 niet
B
1 niet 2 wel 3 niet 4 wel
C
1 wel 2 niet 3 niet 4 wel
D
1 wel 2 wel 3 niet 4 niet

Slide 9 - Quiz

Gatenvraag op signaalwoorden/tekstverbanden
Hoe herken je deze vraag?

Slide 10 - Slide

Gatenvraag op signaalwoorden/tekstverbanden
Hoe herken je deze vraag?
Een vraag waar de antwoorden uit 4 signaalwoorden bestaan. Kan een gatenvraag zijn, kan zijn 'met welk woord kan zin beginnen' of 'hoe verhoudt zich deze zin/alinea tot de vorige'?

A: for instance
B: likewise
C: nevertheless
D: besides

Slide 11 - Slide

Stappenplan voor deze vraag
1. Staat het antwoord voor voorbeeld erbij? (for instance, for example) Zo ja, is het een voorbeeld?
2. Is het een tegenstelling? Tip: dat kun je meestal controleren met positief/negatief (feest was leuk, maar DJ was slecht)
3. Als je met tip 1 en 2 nog geen antwoord hebt: 
Vertaal (zo'n beetje) de zinnetjes
Zet het signaalwoord ertussen. Klinkt dit logisch?

Slide 12 - Slide

A: Besides           B: However                 C: Moreover                 D: Therefore
He boldly predicts that in 2110, a much bigger world population could enjoy more and better food produced on less land than is used by farming today - and even return lots of farmland to wilderness. ____________, mankind cannot hope to achieve this if it turns its back on innovation. 

Ga de tips na en kom tot het goede antwoord. You can do it!

Slide 13 - Slide

          B: However                           want positief --> negatief
VWO tekst
He boldly predicts that in 2110, a much bigger world population could enjoy more and better food produced on less land than is used by farming today - and even return lots of farmland to wilderness. ____________, mankind cannot hope to achieve this if it turns its back on innovation. 

Ga de tips na en kom tot het goede antwoord. You can do it!

Slide 14 - Slide

A: as a result                 B: by contrast                   C: for instance                      D: on top of that 
Sir David King, who used to be the Chief Scientific Adviser to the government, said in a recent lecture that food production has to be looked at for its impact on climate change and how much land, water and energy it uses. Cheap food is often not cheap for the environment. Cheap burgers _______________, are only possible because of deforestation. In the film Food Inc. a mother pointed out that it was cheaper for her to buy two burgers than 1lb of vegetables, yet it cost the environment much more to produce the burgers. 
Which linking word should you choose?

Slide 15 - Slide