Een raaf stal uit een vensterraam
een flink stuk kaas.
Hoog in een boom vond hij
een goede picknickplaats.
Een vos die hem zag zitten
sprak vol jaloezie:
‘O raaf, je verenkleed
tart elke fantasie!
Zo’n lichaam, zo’n gelaat
beneemt mij mijn verstand.
Als je kon zingen
heerste je in vogelland.’
Dom opende de raaf zijn
snavel voor een lied.
De kaas viel uit zijn bek,
de vos bedacht zich niet:
ze ving de kaas en vluchtte
schielijk met de buit
weg van het dwaze krassen van de ijdeltuit