4V wk38 uitspraak - spreken - lezen - w woorden - mv znw

Dienstag, der 21. September
Doel: je kunt het juiste woordje invullen, je hebt geoefend met uitspraak en je hebt geoefend met lezen
1 / 14
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 14 slides, with text slides.

Items in this lesson

Dienstag, der 21. September
Doel: je kunt het juiste woordje invullen, je hebt geoefend met uitspraak en je hebt geoefend met lezen

Slide 1 - Slide

Übung 12
1. Vind de vraag die bij het antwoord hoort in de songtekst
2. Jij stelt de vraag, je buurman/vrouw antwoord met eigen zinnen. Daarna wissel je om.
3. Uitspraak.....

Slide 2 - Slide

Uitspraak u, ü en eu
1. de 'u' spreek je in het Duits uit als [oe], zoals 'koe'
2. de 'ü' spreek je in het Duits uit als [uu], zoals 'stuur'
3. de 'eu' spreek je in het Duits uit als [oi], zoals 'hoi'

Voorbeeldwoorden:
du, für, Schule, Hoffnung, fündig, heute, Bruder, Mutter, führen, Freundschaft, gründen, Leistung, schützen, neun

Slide 3 - Slide

Übung 14
1. We gaan eerst de woordjes van 1 en 2 bekijken samen (S. 43)
2. Nu ga je Übung 14 maken. De woordjes komen uit 2.
(10 minuten)

Slide 4 - Slide

Übung 15
Lesen!
Wie machst du das? Was ist wichtig
Wir lesen den Text mal zusammen und beantworten die Fragen

Slide 5 - Slide

Hausaufgaben
l. Wörter 1 und 2
l. Gr A (haben, sein, werden)
dl. Gr B

Slide 6 - Slide

Mittwoch, der 22. September
Doel: je hebt de w-woorden geleerd en er mee gewerkt

Slide 7 - Slide

Wat zijn de w - woorden?
  1. W-woorden zijn vraagwoorden, lijken op NL vraagwoorden
  2. wie = wer, wat = was, welke = welch- (welche, welcher, welches, welches: woord uit de der groep!), waar = wo, wann = wanneer, hoe = wie, waarom = weshalb, warum, wieso, waarvandaan = woher, waarheen = wohin
  3. 'wo' is vaak met een voorzetsel gecombineerd: waaraan = woran (wo + an), waarvan = wovon, waarvoor = wofür, waarover = worüber, waarmee = womit
  4. En het belangrijkste: het woordje wie = wer wordt vervoegd.

Slide 8 - Slide

Wer?
1e. Wie is dat? --> Wer ist das (ow)
2e. Wiens fiets is dat? --> Wessen Fahrrad ist das?
3e. Aan wie heb je dat gegeven? --> Wem hast du das gegeben?
4e. Wie heb jij gezien? --> Wen hast du gesehen?

Maar ook met een voorzetsel vervoegen! 
Für wen hast du das gekauft? 
Mit wem bist du in den Ferien gewesen?
Zu wem bist du gegangen?

Maak nu 16 en 17 (korte uitleg)

Slide 9 - Slide

Hausaufgaben
l. W 1 +2, l. Gr A, B
dl W 3, Gr C

Slide 10 - Slide

Donnerstag, der 23. September
Doel: Meervoud maken begrijpen, luisteren oefenen

Slide 11 - Slide

Meervoud maken
algemene regels:
1. mannelijk: " + -e (op een a, u of o): der Schrank, die Schränke
2. vrouwelijk: -n, -en, -nen: die Frau, die Frauen
3. onzijdig: -e: das Heft, die Hefte
4. in meervoud is het lidwoord in 1e nv altijd 'die'

Extra: mannelijke woorden op -en, -el, - er (Esel, Bauer, Wagen): 
blijven hetzelfde in het meervoud
Woorden op -heit, -keit, - schaft zijn altijd vrouwelijk

Maak nu 18 (samen kijken of iets mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is).

Slide 12 - Slide

Sprechen
Wörter 3
Höre jetzt Dialog In der Disko an (S. 22)
Mache jetzt Übung 20 und 21 (15 Minuten, fertig: lerne die Wörter!)

Slide 13 - Slide

Und jetzt: 100 S. Tagesschau!
Wat is het?
Wat gaan we doen: maak aantekeningen van wat je hoort en ziet

Slide 14 - Slide