Woordenschat Disk 04 A1, A2, B1 Wonen

Disk 04 Wonen
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Disk 04 Wonen

Slide 1 - Slide

Disk 04 Wonen: woordenlijst bespreken
Doelen​ 
1) Je kunt vragen stellen over de woorden die je niet begrijpt.​ 2) Je kunt zo nodig een vraagteken (?) schrijven​ voor één of meer woorden die je nog moeilijk vindt.​ Je kunt dan op die woorden letten tijdens het maken van de oefeningen. 
3) Je kunt een uitroepteken (!) schrijven voor een​ woord dat je de komende tijd wilt gebruiken tijdens het spreken.​

Slide 2 - Slide

Disk 04: elkaar woorden uit de woordenlijst overhoren
Doelen​  1) Je kunt het woord noemen als je de betekenis, het synoniem,
     de tegenstelling of de zin hoort.​
2) Je kunt de categorie, een voorbeeld, een associatie (waar denk je 
     aan?) noemen als je het woord hoort.​​
3) Je kunt het meervoud, de trappen van vergelijking, de vervoeging​
     van het werkwoord of de combinatie noemen als je het woord hoort.​
4) Je kunt het woord spellen als je het woord hoort.​
5) Je kunt de betekenis noemen of een zin maken als je het woord hoort.​
Wie: tweetallen. Nodig: 1 woordenlijst. Hulp: geen. Tijd: __ minuten.

Slide 3 - Slide

Disk 04: quizvragen over de woorden uit de woordenlijst beantwoorden
Doel  Je kunt quizvragen over de woorden beantwoorden.
Werkwijze  Alle leerlingen staan. De docent geeft het doel aan. De docent stelt een vraag. De docent zegt de naam van een leerling. Als de leerling het antwoord weet, mag hij/zij blijven staan. Als de leerling het antwoord niet weet, gaat hij/zij zitten. Welke leerling blijft het langst staan?
Tijd: ___ minuten.​

Slide 4 - Slide

Disk 04: quizvragen over de woorden uit de woordenlijst beantwoorden
Doelen​ 1) Je kunt het woord noemen als je de betekenis, het synoniem, de tegenstelling of de zin hoort.​
2) Je kunt de categorie, een voorbeeld, een associatie (waar denk je 
     aan?) noemen als je het woord hoort.​​
3) Je kunt vragen (wie, wat, waar enz.) beantwoorden over het woord.
4) Je kunt het meervoud, de trappen van vergelijking, de vervoeging​
     van het werkwoord of de combinatie noemen als je het woord hoort.​
5) Je kunt het woord spellen als je het woord hoort.​
6) Je kunt de betekenis noemen of een zin maken als je het woord hoort.​

Slide 5 - Slide

Disk 04 Wonen: woordenschat, luisteren en spreken
Doelen 1)Je kunt globaal luisteren en vragen beantwoorden. 2) Je kunt intensief luisteren en een venn-diagram invullen.
3) Je kunt tijdens het luisteren ontbrekende woorden invullen
4) Je kunt de tekst met een klasgenoot / klasgenoten hardop lezen en daarbij op de​ intonatie letten (tijd: ____ minuten).
5) Je kunt één rol van de tekst spelen (zonder werkblad). De zinnen hoeven niet precies​ hetzelfde te zijn als in de tekst.​

Slide 6 - Slide

Disk 04 Wonen: woordenschat en luisteren
Doel  Je kunt globaal luisteren en vragen over de luistertekst beantwoorden.​
1) Hoeveel mensen hoor je?
2) Wat voor tekstsoort is het?
3) Welke rol heeft de vrouw?
4) Welke rol hebben de jongen en het meisje?
5) Wat is het onderwerp?

Slide 7 - Slide

Hoeveel mensen hoor je?

Slide 8 - Open question

Wat voor tekstsoort is het?
A
het verhaal
B
het interview
C
het gesprek
D
de instructie

Slide 9 - Quiz

Welke rol heeft de vrouw?
A
de interviewer
B
de geïnterviewde

Slide 10 - Quiz

Welke rol hebben de jongen en het meisje?
A
de interviewer
B
de geïnterviewde

Slide 11 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Slide 12 - Open question

Disk 04 Wonen: woordenschat en luisteren
Doel  Je kunt globaal luisteren en vragen beantwoorden.​
1) Hoeveel mensen hoor je? 3 mensen
2) Wat voor tekstsoort is het? het interview
3) Welke rol heeft de vrouw? de interviewer
4) Welke rol hebben de jongen en het meisje?
    de geïnterviewde
5) Wat is het onderwerp? de slaapkamer

Slide 13 - Slide

Disk 04 A2 Wonen: woordenschat en luisteren
Doel  Je kunt overeenkomsten (hetzelfde) en verschillen (niet hetzelfde) invullen in een venndiagram.​
Werkwijze  Nodig: werkblad met venn-diagram. 
Wat: overeenkomsten en verschillen invullen. 
Let op de tegenstellingen!
Wie: niveaugroep / klassikaal.

Slide 14 - Slide

Doel  Je kunt overeenkomsten (hetzelfde) en verschillen (niet hetzelfde) invullen in een venndiagram.

Slide 15 - Slide

Ik kan globaal luisteren en vragen beantwoorden.
A
ja
B
een beetje
C
nee

Slide 16 - Quiz

Ik kan intensief luisteren en overeenkomsten en verschillen in een venndiagram invullen.
A
ja
B
een beetje
C
nee

Slide 17 - Quiz

Ik vind het leuk om een venndiagram in te vullen.
A
ja
B
een beetje
C
nee

Slide 18 - Quiz

Ik kan een rol uit de tekst spelen.
A
ja
B
een beetje
C
nee

Slide 19 - Quiz

Ik vind het leuk om een rol uit de tekst te spelen.
A
ja
B
een beetje
C
nee

Slide 20 - Quiz

Disk 04 Wonen: woordenschat en lezen
Doelen 1) Je kunt ontbrekende woorden invullen in de tekst.​
2) Je kunt vragen over __________________ beantwoorden.​
Werkwijze  Hulp bij 1, 2 en 3: docent loopt rondes.
1) Wat: woorden invullen. Wie: individueel. Tijd: __ minuten.
2) Wat: vergelijken. Wie: tweetallen / viertallen. Tijd: __ min.
3) Wat: woorden controleren. Wie: individueel. Tijd: __ min.
4) Wat: vragen beantwoorden. Wie: individueel. Tijd: __ min.

Slide 21 - Slide

Ik kan de ontbrekende woorden invullen.
A
ja
B
een beetje
C
nee

Slide 22 - Quiz

Ik kan vragen over de tekst beantwoorden.
A
ja
B
een beetje
C
nee

Slide 23 - Quiz

Disk 04: quiz: woorden uit de woordenlijst uitbeelden of raden
Doelen​
1) Je kunt in tweetallen woorden uit de woordenlijst uitbeelden, ​zonder vooraf te overleggen, te praten, te schrijven en spullen te gebruiken.​
Je mag wel personen of dingen aanwijzen.​
2) Je kunt met de klasgenoten in je groepje bespreken welk woord wordt​
uitgebeeld en het woord correct opschrijven op het wisbordje.​

Slide 24 - Slide

Disk 04: quiz: woorden uit de woordenlijst uitbeelden of raden
Werkwijze
1) Wat: woorden uitbeelden. Wie: twee uitbeelders. Hoe: de uitbeelders pakken​ een kaartje met een woord en beelden het uit zonder vooraf te overleggen, te praten, te schrijven en spullen te gebruiken.​
Je mag wel personen of dingen aanwijzen.​
2) Wat: woorden raden. Wie: drietallen of viertallen (een voorzitter, een schrijver en een sfeerbewaker).
Hoe: de leerlingen bespreken het uitgebeelde woord en schrijven het op.​
Voor elk goed en correct gespeld woord krijgt een groepje één punt. Nodig: wisbord, stift, spons.​

Slide 25 - Slide

Ik kan woorden uit de woordenlijst uitbeelden.
A
ja
B
een beetje
C
nee

Slide 26 - Quiz

Ik vind het leuk om woorden uit de woordenlijst uit te beelden.
A
ja
B
een beetje
C
nee

Slide 27 - Quiz

Ik wil graag de volgende keer woorden uit de woordenlijst uitbeelden.
A
ja
B
een beetje
C
nee

Slide 28 - Quiz

Ik kan de uitgebeelde woorden herkennen en bespreken.
A
ja
B
een beetje
C
nee

Slide 29 - Quiz

Ik vind het leuk om de uitgebeelde woorden te herkennen en bespreken.
A
ja
B
een beetje
C
nee

Slide 30 - Quiz