Woordenschat Disk Format

Woordenlijst vertalen
Doel
Je kunt de goede vertaling van een woord vinden.
Werkwijze
1) Je leest het woord, de betekenis en de zin.
2) Je zoekt de vertaling van het woord en schrijft die op.
3)  Je schrijft een vraagteken (?) voor een woord waar je een vraag over hebt.

1 / 19
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 19 slides, with text slides.

Items in this lesson

Woordenlijst vertalen
Doel
Je kunt de goede vertaling van een woord vinden.
Werkwijze
1) Je leest het woord, de betekenis en de zin.
2) Je zoekt de vertaling van het woord en schrijft die op.
3)  Je schrijft een vraagteken (?) voor een woord waar je een vraag over hebt.

Slide 1 - Slide

Woordenlijst bespreken
Doelen​ 
1) Je kunt vragen stellen over de woorden die je niet begrijpt.​ 2) Je schrijft een vraagteken (?) voor een woord dat je na het bespreken nog moeilijk vindt.​
3) Je schrijft een uitroepteken (!) voor een​ woord dat je de komende tijd wilt gebruiken tijdens het spreken.​

Slide 2 - Slide

Elkaar woorden uit de woordenlijst overhoren
Doelen
1) Je kunt het woord noemen als je de betekenis, het synoniem,
     de tegenstelling of de zin (met .....) hoort.​
2) Je kunt het meervoud, de trappen van vergelijking, de vervoeging​
     van het werkwoord of de combinatie noemen als je het woord hoort.​
3) Je kunt het woord spellen als je het woord hoort.​
4) Je kunt de betekenis noemen of een zin maken als je het woord hoort.​
Wie: tweetallen. Nodig: 1 woordenlijst. Hulp: geen. Tijd: __ minuten.

Slide 3 - Slide

Quizvragen over de woorden uit de woordenlijst beantwoorden
Doel  Je kunt quizvragen over de woorden beantwoorden.
Werkwijze  Alle leerlingen staan. De docent geeft het doel aan. De docent stelt een vraag. De docent zegt de naam van een leerling. Als de leerling het antwoord weet, mag hij/zij blijven staan. Als de leerling het antwoord niet weet, gaat hij/zij zitten. Welke leerling blijft het langst staan?
Tijd: ___ minuten.​

Slide 4 - Slide

Quizvragen over de woorden uit de woordenlijst beantwoorden
Doelen​ 1) Je kunt het woord noemen als je de betekenis, het synoniem, de tegenstelling of de zin (met .....) hoort.​
2) Je kunt de categorie, een voorbeeld, een associatie (waar denk je 
     aan?) noemen als je het woord hoort.​​
3) Je kunt vragen (wie, wat, waar enz.) beantwoorden over het woord.
4) Je kunt het meervoud, de trappen van vergelijking, de vervoeging​
     van het werkwoord of de combinatie noemen als je het woord hoort.​
5) Je kunt het woord spellen als je het woord hoort.​
6) Je kunt de betekenis noemen of een zin maken als je het woord hoort.​

Slide 5 - Slide

Woorden uit de woordenlijst uitbeelden
Uitgebeelde woorden raden
Doelen​
1) Je kunt met een klasgenoot een woord uit de woordenlijst
     uitbeelden.
2) Je kunt met de klasgenoten in je groepje bespreken welk
     woord wordt​ uitgebeeld en het woord correct opschrijven
     op het wisbordje.​

Slide 6 - Slide

Woorden uit de woordenlijst uitbeelden
Uitgebeelde woorden raden
Werkwijze
1) Wat: een woord uitbeelden. Wie: twee uitbeelders. Hoe: de uitbeelders pakken​ een kaartje met een woord en beelden het uit zonder vooraf te overleggen, te praten, te schrijven en spullen te gebruiken.​
Ze mogen wel personen of dingen aanwijzen.​
2) Wat: een woord raden. Wie: tweetallen, drietallen of viertallen. 
Rollen: een voorzitter, een schrijver. Hoe: de leerlingen bespreken het uitgebeelde woord en schrijven het op het wisbordje.​
Voor elk goed en correct gespeld woord krijgt een groepje één punt. Nodig: wisbord, stift, spons.​

Slide 7 - Slide

Luisteren en spreken
Doelen
1) Je kunt globaal / zoekend / intensief luisteren
     en vragen over de tekst beantwoorden.
2) Je kunt tijdens het luisteren ontbrekende woorden invullen
3) Je kunt zinnen nazeggen met de goede intonatie.
4) Je kunt de tekst met een klasgenoot / klasgenoten hardop lezen met
    de goede intonatie. Tijd bij 4: ___ minuten.
5) Je kunt de tekst met een klasgenoot uitspelen.

Slide 8 - Slide

Globaal luisteren en vragen beantwoorden
Doel  Je kunt globaal luisteren en vragen beantwoorden.​
1) Hoeveel mensen hoor je?
2) Waar zijn ze?
3) Wat is het onderwerp?
4) Wat voor tekstsoort is het?
*) Welke rol heeft / hebben ____?
*) Welke rol heeft / hebben ____?

Slide 9 - Slide

Zoekend luisteren en vragen beantwoorden
Doel  Je kunt zoekend luisteren en vragen beantwoorden.​

Slide 10 - Slide

Intensief luisteren en vragen beantwoorden
Doel  Je kunt intensief luisteren en vragen beantwoorden.​

Slide 11 - Slide

Venndiagram invullen bij de leestekst
Doel  Je kunt overeenkomsten en verschillen vinden in de tekst en invullen in een venndiagram.​
Werkwijze  
Wat: overeenkomsten en verschillen invullen. 
Wie: groep / niveaugroep / viertallen / drietallen / tweetallen / individueel.
Nodig: werkblad met de leestekst, werkblad met een venndiagram,
Tijd: __ minuten. Hulp: de docent loopt rondes. Klaar: leer de woorden. 
Resultaat: De docent stelt vragen en vult het venndiagram op het digibord in.

Slide 12 - Slide

Doel  Je kunt overeenkomsten (hetzelfde) en verschillen (niet hetzelfde) vinden in de tekst en invullen in een venndiagram.

Slide 13 - Slide

Ontbrekende woorden invullen in de leestekst.
Doel  1) Je kunt de ontbrekende woorden invullen. 2) Je kunt de betekenis van de ontbrekende woorden noemen.
Werkwijze  
1) Wat: woorden invullen. Wie: individueel / tweetallen. Tijd: __ minuten.
    Hulp: docent loopt rondes. Klaar: tekst opnieuw lezen. Woorden leren
2) Wat: woorden vergelijken. Wie: tweetallen / drietallen / viertallen. 
    Tijd: __ minuten. 
3) Resultaat: woorden controleren. Betekenis noemen. 
     Wie: individueel / met docent. Eventueel nodig: antwoordenblad. 
Klaar: tekst opnieuw lezen, woorden leren, in je boek lezen. 

Slide 14 - Slide

Vragen beantwoorden over de leestekst.
Doel  Je kunt vragen over de leestekst beantwoorden.
Werkwijze  
1) Wat: je leest de tekst intensief. Tijd: __ minuten.
*) Wat: je draait zo nodig het papier om als de docent dat zegt.
2) Wat: je beantwoordt de vragen die de docent stelt.
     Nodig: werkblad. Hulp: geen.

Slide 15 - Slide

Woordanalogieën herkennen

Doelen  1) Je kunt vertellen welk verband je ziet tussen twee woorden.​
2) Je kunt hetzelfde verband toepassen bij een ander woord.​
Verbanden
A) synoniem       B) tegenstelling       C) categorie/voorbeeld 
D) middel/doel   E) ander verband​

Slide 16 - Slide

Woordanalogieën herkennen
Voorbeelden
1) Snel staat tot vlug als eenvoudig staat tot simpel.​
Het verband: snel is een synoniem van vlug. 
Eenvoudig is een synoniem van simpel.​
2) Onthouden staat tot vergeten als bewaren staat tot weggooien.​
Het verband: onthouden is de tegenstelling van vergeten. ​
Bewaren is de tegenstelling van weggooien.​


Slide 17 - Slide

Woordanalogieën herkennen
Voorbeelden (vervolg)
3) Het fruit staat tot de banaan als de schoolspullen staat tot het schrift.
Het verband: het fruit is een categorie en de banaan is een voorbeeld. ​
De schoolspullen is een categorie en het schrift is een voorbeeld.​
4) De lepel staat tot eten als de schaar staat tot knippen.​
De lepel is een middel en eten is het doel. ​
De schaar is een middel en knippen is het doel.​

Slide 18 - Slide

Woordanalogieën herkennen

Uitleg
Bij de volgende opgaven zie je drie woorden en een lijn. Tussen het eerste en ​het tweede woord bestaat een verband. Tussen het derde woord en​ het vierde woord bestaat hetzelfde soort verband.​
Werkwijze
Wat: zoek het verband tussen de woorden. Vul het goede woord in. Vul ook het verband in.​ Wie: individueel / tweetallen. Hulp: de docent loopt rondes. Tijd: __ minuten. Nodig: de docent zegt of je de woordenlijst mag gebruiken.

Slide 19 - Slide