Taal woordenschat th. 6 week 1 en 2

Taal woordenschat 
Thema 6, week 1 en week 2 
1 / 10
next
Slide 1: Slide
Basisschool

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Taal woordenschat 
Thema 6, week 1 en week 2 

Slide 1 - Slide

Afscheid nemen
A
Iets zeggen of doen als iemand aankomt
B
Iets zeggen of doen als iemand weggaat
C
Iets zeggen of doen tijdens het bezoek van iemand
D
Iets zeggen of doen als je iemand ziet lopen op straat

Slide 2 - Quiz

De groeten doen
A
gedag zeggen tegen iemand
B
iemand groente cadeau doen
C
iemand de groeten laten doen aan een ander
D
groenten eten

Slide 3 - Quiz

gezamenlijk
A
samen
B
met zijn tweeën
C
alleen
D
met zijn drieën

Slide 4 - Quiz

bescheiden zijn
A
als je graag alle aandacht naar je toe trekt
B
als je iemand altijd naar voren duwt
C
als iemand jou altijd naar voren duwt
D
als je niet graag alle aandacht naar je toe trekt

Slide 5 - Quiz

het karakter
A
hoe iemand meestal is en doet
B
als iemand chagrijnig is
C
als iemand blij is
D
als iemand geen zin heeft in iets

Slide 6 - Quiz

de opschepper
A
iemand die goede dingen over een ander zegt
B
iemand die vaak goede dingen over zichzelf zegt
C
iemand die slechte dingen over een ander zegt
D
iemand die slechte dingen over zichzelf zegt

Slide 7 - Quiz

de opwinding
A
een spel waarbij je aan iets moet draaien
B
een spannend en zenuwachtig gevoel
C
verdrietig zijn over de situatie
D
een bang gevoel

Slide 8 - Quiz

het voorgevoel
A
het gevoel wat je hebt voordat je iets doet
B
het gevoel wat je van voren voelt
C
het gevoel wat voor in je hoofd zit
D
het gevoel dat er iets gaat gebeuren

Slide 9 - Quiz

Opgewekt
A
Blij en vrolijk zijn
B
Verdrietig en chagrijnig zijn
C
Enthousiast zijn
D
Teleurgesteld zijn

Slide 10 - Quiz