révise verbes en -er/-ir/-re

LES VERBES RÉGULIERS
AU PRÉSENT
1 / 46
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4-6

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

LES VERBES RÉGULIERS
AU PRÉSENT

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
0 ik kan benoemen welke typen regelmatige werkwoorden er zijn in het Frans
0 ik kan de vervoegingen van de regelmatige werkwoorden in de présent op 
-er/-ir/-re  opschrijven
0 ik kan vaak voorkomende regelmatige werkwoordsvormen in de présent vertalen van het Frans naar het Nederlands
0 ik kan vaak voorkomende regelmatige werkwoorden van het Nederlands naar het Frans vertalen in de présent en daarbij de juiste vervoeging geven
 

Slide 2 - Slide

Werkwijze
Werk in je eigen tempo, vraag je leraar om hulp als je er niet uitkomt. 
Let op de kleuren, die geven aan of iets verdieping is (paars) of verbreding/extra herhaling (geel). 
Als je een vertaling van een woord NF niet weet, gebruik dan in een apart tabblad een online woordenboek zoals mijnwoordenboek.nl

Slide 3 - Slide

???werkwoorden vervoegen???

Slide 4 - Slide

Inhoud
1) Overzicht vervoeging werkwoorden op -er / -ir en -re
2) voorbeelden van werkwoorden die in deze 'rijtjes' vallen
3) uitzonderingen en aandachtspunten
4) oefenen, oefenen, oefenen

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

zoals parler
zoals finir
zoals attendre
acheter
écouter
arriver
rentrer
rester
partager
décider
préférer
etc.
...

choisir
punir
réfléchir
obéir
garantir
rougir

MAAR NIET:
partir
sortir
dormir
répondre
vendre
rendre
attendre
entendre
descendre
confondre
défendre


Slide 7 - Slide

Let op (1)
Sommige werkwoorden eindigen wel op -er, -ir of -re, maar zijn geen regelmatig werkwoord.  
Niet als regelmatige ww op -er: aller 
Niet als regelmatige ww op -ir: venir, tenir, mourir, ...
Niet als regelmatige ww op -re: boire, croire, prendre, ...

Slide 8 - Slide

Let op (1):
Niet alle werkwoorden op -ir gaan dus zoals finir, er zijn er een flink aantal die gaan zoals partir hiernaast. Op deze manier gaan bijvoorbeeld ook: sortir (uitgaan), dormir (slapen), sentir (voelen), mentir (liegen). 

Slide 9 - Slide

Let op (3): 
Bij sommige regelmatige werkwoorden moet je de schrijfwijze wel eens aanpassen om de goede klank te behouden. 
Commencer - je commence / nous commençons
Acheter - j'achète / nous achetons
Jeter - je jette / nous jetons
Manger - je mange / nous mangeons

Slide 10 - Slide

EN NU OEFENEN
werkwoorden op -er

Slide 11 - Slide

Welke uitgang hoort bij welke stam?
Hele werkwoord: tomber
je tomb
tu tomb
il tomb
nous tomb
vous tomb
ils tomb
e
es
e
ons
ez
ent

Slide 12 - Drag question

Welk werkwoord vervoeg je NIET als een regelmatig werkwoord op -er?
A
habiter
B
manger
C
aller
D
regarder

Slide 13 - Quiz

regarder: je (ik kijk)
A
je regarde
B
je regardes
C
je regardet
D
je regard

Slide 14 - Quiz

rester: tu (jij blijft)
A
tu reste
B
tu restes
C
tu restet
D
tu rest

Slide 15 - Quiz

chercher: ils/ elles (zij zoeken)
A
ils cherche
B
ils cherchez
C
ils cherchons
D
ils cherchent

Slide 16 - Quiz

nager: nous (wij zwemmen)
A
nous nagons
B
nous nageons
C
nous nagont
D
nous nagent

Slide 17 - Quiz

parler - je ............
A
parle
B
parles
C
parlent
D
parler

Slide 18 - Quiz

acheter - ils ............
A
achète
B
achetes
C
achetent
D
achètent

Slide 19 - Quiz

partager - tu ............
A
partage
B
partageons
C
partages
D
partagent

Slide 20 - Quiz

Vervoeg: 1) arriver - nous; 2) allumer - tu; 3) installer - on; 4)chercher - ils; 5) entrer - j'

Slide 21 - Open question

Vertaal: 1) hij luistert; 2) wij houden van; 3) zij blijven; 4)u komt thuis; 5) ik heb een hekel aan

Slide 22 - Open question

EN NU OEFENEN
werkwoorden op -ir

Slide 23 - Slide

réfléchir
réussir
finir
rougir
grandir
nadenken 
afmaken
groeien
blozen
slagen

Slide 24 - Drag question

j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'finir' met het onderwerp
finis
finis
finit
finissons
finissez
finissent

Slide 25 - Drag question

Verbe -ir: tu (finir)
A
finit
B
finissons
C
fini
D
finis

Slide 26 - Quiz

Verbe -ir: nous (choisir)
A
choisissez
B
choisissent
C
choisissons
D
choisons

Slide 27 - Quiz

Rougir: Ils ...
A
rougit
B
rougissont
C
rougissez
D
rougissent

Slide 28 - Quiz

Vous.........(réfléchir)
A
réfléchez
B
réfléchissons
C
réfléchissent
D
réfléchissez

Slide 29 - Quiz

Je .......... ( grandir)
A
grandi
B
grandis
C
grand
D
grandit

Slide 30 - Quiz

j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Sortir
sors
sors
sort
sortons
sortez
sortent

Slide 31 - Drag question

Présent
je
(DORMIR)
A
je dormis
B
je dors
C
je dormais
D
j'ai dormi

Slide 32 - Quiz

ils (dormir) présent
A
dormons
B
dormir
C
dorment
D
dormez

Slide 33 - Quiz

Vervoeg: 1) finir - vous; 2) rougir - elle; 3) garantir - ils

Slide 34 - Open question

Vertaal: 1) hij wordt groot; 2) wij denken na; 3) u maakt af / eindigt;

Slide 35 - Open question

EN NU OEFENEN
werkwoorden op -er

Slide 36 - Slide

Je/J'
Nous
Il/elle/on
Vous
Ils/elles
Tu
-re attendre

Welke vorm hoort bij welke? 


attends
attendent
attends
attendez
attend
attendons

Slide 37 - Drag question

répondre
attendre
entendre 
vendre
perdre
De werkwoorden op –RE :
verkopen
antwoorden
wachten
horen
verliezen

Slide 38 - Drag question

j'............(attendre)
A
attend
B
attendons
C
attends
D
attendez

Slide 39 - Quiz

Tu ....... (attendre)
A
tu attendes
B
tu attand
C
tu attends
D
tu attend

Slide 40 - Quiz

Nous (vendre)
A
vend
B
vends
C
vendez
D
vendons

Slide 41 - Quiz

vendre: ils
A
vendent
B
vendrent
C
vendons
D
vendez

Slide 42 - Quiz

prendre is
A
regelmatig
B
onregelmatig

Slide 43 - Quiz

Vervoeg: 1) rendre - nous; 2) vendre - tu; 3) entendre - ils

Slide 44 - Open question

Vertaal: 1) ik verkoop 2) zij wacht; 3) jullie verliezen;

Slide 45 - Open question

Parler

Perdre
Choisir
Je
Tu
Il/elle/on
Nous
Vous
Ils/elles
Zet de uitgangen op de juiste plek
-it
-issent
-e
-ons
-ent
-s
-ez
-es

Slide 46 - Drag question