Als het zulk lekker weer blijft, ga ik vanmiddag een stuk skeeleren.
Voor 'omdat', 'want', 'maar', 'toch'... etc.
Mijn opa krijgt een nieuwe fiets, omdat hij zich zo heeft ingezet voor de vereniging.
Voor en achter een bijstelling:
Pieter, de beste voetballer uit mijn team, gaat bij een andere club spelen.
Een komma geeft een rust aan. Gebruik hem:
Slide 8 - Slide
De regels
Dubbele punt
Een citaat: Merel zei: ‘Iedereen moet nu komen.’
Een gedachte:
Ze dacht: wat een leuke docent.
Een opsomming:
Hij heeft verschillende huisdieren: een kat, een hond en een cavia.
Een uitleg of toelichting:
Ik wil dat niet: het lijkt me ontzettend stom.
Let op! Alleen hoofdletter gebruiken bij een citaat
Slide 9 - Slide
De regels
aanhalingstekens
Bij citaten: ‘Jij zult luisteren!’ schreeuwde Amir. ‘Ik ga naar huis,’ zei Allan. ‘Zie ik je morgen?’ ‘Je kunt ervan uitgaan,’ antwoordde Mel, ‘dat we je helpen.’
Als het woord zelf bedoeld wordt en niet de betekenis:
Hoe schrijf je ‘onmiddellijk’?
Als het woord op een speciale manier gebruikt wordt:
Toen we te laat kwamen, zei de docent dat we weer ‘lekker op tijd’ waren.
Slide 10 - Slide
De regels
puntkomma
Tussen hoofdzinnen die sterker bij elkaar horen dan losse zinnen:
Mijn oudste broer wil een nieuwe fiets; dat lijkt me niet verstandig.
Als afsluiting van de onderdelen van lange opsommingen.
De volgende zaken neem je mee op schoolreis:
laarzen waarmee je door de modder kunt lopen;
een regenjas voor het geval het gaat regenen;
een lunch om onderweg op te eten.
Slide 11 - Slide
Wat is de juiste schrijfwijze?
A
Ik vind dit onzin want jij doet nooit wat.
B
Ik vind dit onzin, want jij doet nooit wat.
C
Ik vind dit onzin: want jij doet nooit wat.
D
Ik vind dit onzin. Want jij doet nooit wat.
Slide 12 - Quiz
Wat is de juiste schrijfwijze?
A
De hond van Margreet Bruno is een beetje te wild.
B
De hond van Margreet, Bruno is een beetje te wild.
C
De hond van Margreet, Bruno, is een beetje te wild.
D
De hond van Margreet: Bruno, is een beetje te wild.
Slide 13 - Quiz
Kies de juiste schrijfwijze
A
Ik heb het volgende gehaald. Appels, banenen en peren.
B
Ik heb het volgende gehaald appels, bananen en peren.
C
Ik heb het volgende gehaald: Appels, bananen en peren.
D
Ik heb het volgende gehaald: appels, bananen en peren.