This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Woordsoorten:
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
De tandarts is vandaag afwezig, want is ziek.
Nina vindt John leuk. Ze is verliefd op
Wanneer gaan verhuizen?
Hoeveel boterhammen eet per dag?
hij
je
ik
hem
zij
Slide 5 - Drag question
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Wat is het pers. vnw.? Jullie moeten hem deze vraag stellen.
Slide 8 - Open question
Wat is het pers. vnw.? Kunt u me morgen naar de bioscoop brengen?
Slide 9 - Open question
Wat is het pers. vnw.? Jullie moeten hem deze vraag stellen.
Slide 10 - Open question
Wie haalt jullie op?
jullie =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 11 - Quiz
mijn huis. mijn=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 12 - Quiz
Wij hebben ons vergist. wij =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 13 - Quiz
Is 'mij' persoonlijk of bezittelijk: Dat boek is van mij.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 14 - Quiz
Zijn pen doet het niet.
Is 'zijn' een bezittelijk of een persoonlijk voornaamwoord?
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 15 - Quiz
Wat is het bez. vnw.? Mijn telefoon is zoek.
Slide 16 - Open question
Wat is het bez. vnw.? Heb jij mijn tas meegenomen ?
Slide 17 - Open question
Wat is het bez. vnw? Smaakt jouw kroket ook zo vies?
Slide 18 - Open question
Komen jullie ook naar de kampioenswedstrijd kijken?
'jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.
Slide 19 - Quiz
Jullie paspoorten zijn niet meer geldig.
'Jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.
Slide 20 - Quiz
Deze glutenvrije spaghetti is speciaal voor mij gemaakt.
'mij' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.
Slide 21 - Quiz
Maak een zin met een persoonlijk voornaamwoord.
Slide 22 - Open question
Maak een zin met een bezittelijk voornaamwoord.
Slide 23 - Open question
Er zijn vier vragende voornaamwoorden (vrag.vnw):
wie, wat, welk(e), wat voor (een).
Een vrag.vnw staat meestal aan het begin van een vraag.
Voorbeeld: Welke spieren train je met hardlopen?
Wanneer een vrag.vnw midden in een zin staat, kun je er een vraag van maken waarin het vragend voornaamwoord vooraan komt te staan.
Voorbeeld:
Weet jij wie er morgen op je verjaardag komen?
Wie komen er vanavond op je verjaardag, weet jij dat?
Wie = vragend voornaamwoord
Slide 24 - Slide
Benoem het vragend voornaamwoord.
Wie is er in een schrikkeljaar geboren?
Slide 25 - Open question
Benoem het vragend voornaamwoord.
Ik weet niet wat we vandaag gaan eten.
Slide 26 - Open question
Benoem het vragend voornaamwoord.
Wanneer kun je het beste beginnen met leren?
Slide 27 - Open question
Benoem het vragend voornaamwoord.
Wat voor een hond past bij jou?
Slide 28 - Open question
Benoem het vragend voornaamwoord.
Weet je welke prijs we gewonnen hebben?
Slide 29 - Open question
Aanwijzende voornaamwoorden zijn o.a. die, dit, dat,deze. zulke, zo'n en dergelijke.
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord (zn) staan. Het verwijst naar het zn en maakt het zn specifieker.
1) Mag ik een pen van jou? (een = lw)
2) Mag ik deze pen van jou? (deze = aanw. vnw)
In zin 1) wordt een willekeurige pen bedoeld en zin 2) een specifieke pen.
Slide 30 - Slide
Benoem het aanwijzende voornaamwoord.
Deze vraag vind ik helemaal niet moeilijk.
Slide 31 - Open question
Benoem het aanwijzende voornaamwoord.
Ik heb dit onderdeel altijd al makkelijk gevonden.
Slide 32 - Open question
Benoem het aanwijzende voornaamwoord.
Dergelijke vragen mogen ze me gerust stellen.
Slide 33 - Open question
Benoem het aanwijzende voornaamwoord.
Aanwijzend voornaamwoord vind ik zo'n gemakkelijke woordsoort.