This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Woordsoorten:
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Deze persoonlijke voornaamwoorden kun je gebruiken als onderwerp in de zin
Slide 3 - Slide
Deze persoonlijke voornaamwoorden kun je niet gebruiken als onderwerp, maar als lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
De tandarts is vandaag afwezig, want is ziek.
Nina vindt John leuk. Ze is verliefd op
Wanneer gaan verhuizen?
Hoeveel boterhammen eet per dag?
hij
je
ik
hem
zij
Slide 6 - Drag question
Persoonlijke voornaamwoorden kun je vervangen door een zelfstandig naamwoord of een eigen naam
Hij geeft haar een cadeautje.
De persoonlijke voornaamwoorden kun je vervangen door:
De jongen geeft Melissa een cadeautje.
of
Erik geeft het meisje een cadeautje.
Slide 7 - Slide
Of
Zij geeft hem te eten.
De persoonlijke voornaamwoorden kun je vervangen door:
Tamara geeft de kat te eten,
of Het buurmeisje geeft Minoes te eten.
Slide 8 - Slide
Aan de slag 1
Maak in tweetallen 5 zinnen met daarin persoonlijke voornaamwoorden.
Als je klaar wissel je je blaadje met het ander tweetal. Jullie gaan nu de persoonlijke voornaamwoorden vervangen door een zelfstandig naamwoord.
Slide 9 - Slide
Aan de slag 2
Pak de tekst van deze week erbij. Ga in tweetallen op zoek naar zinnen met persoonlijke voornaamwoorden.
Welke persoonlijke voornaamwoorden zijn het onderwerp? Maak deze blauw.
Schrijf de zinnen op en vervang de persoonlijke voornaamwoorden door een eigen naam of een zelfstandig naamwoord.
timer
5:00
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Wat is het pers. vnw.? Jullie moeten hem deze vraag stellen.
Slide 14 - Open question
Wat is het pers. vnw.? Kunt u me morgen naar de bioscoop brengen?
Slide 15 - Open question
Wat is het pers. vnw.? Jullie moeten hem deze vraag stellen.
Slide 16 - Open question
Wie haalt jullie op?
jullie =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 17 - Quiz
mijn huis. mijn=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 18 - Quiz
Wij hebben ons vergist. wij =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 19 - Quiz
Is 'mij' persoonlijk of bezittelijk: Dat boek is van mij.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 20 - Quiz
Zijn pen doet het niet.
Is 'zijn' een bezittelijk of een persoonlijk voornaamwoord?
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 21 - Quiz
Wat is het bez. vnw.? Mijn telefoon is zoek.
Slide 22 - Open question
Wat is het bez. vnw.? Heb jij mijn tas meegenomen ?
Slide 23 - Open question
Wat is het bez. vnw? Smaakt jouw kroket ook zo vies?
Slide 24 - Open question
Komen jullie ook naar de kampioenswedstrijd kijken?
'jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.
Slide 25 - Quiz
Jullie paspoorten zijn niet meer geldig.
'Jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.
Slide 26 - Quiz
Deze glutenvrije spaghetti is speciaal voor mij gemaakt.
'mij' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.
Slide 27 - Quiz
Maak een zin met een persoonlijk voornaamwoord.
Slide 28 - Open question
Maak een zin met een bezittelijk voornaamwoord.
Slide 29 - Open question
Slide 30 - Slide
Aanwijzende voornaamwoorden zijn o.a. die, dit, dat,deze. zulke, zo'n en dergelijke.
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord (zn) staan. Het verwijst naar het zn en maakt het zn specifieker.
1) Mag ik een pen van jou? (een = lw)
2) Mag ik deze pen van jou? (deze = aanw. vnw)
In zin 1) wordt een willekeurige pen bedoeld en zin 2) een specifieke pen.
Slide 31 - Slide
Benoem het aanwijzende voornaamwoord.
Deze vraag vind ik helemaal niet moeilijk.
Slide 32 - Open question
Benoem het aanwijzende voornaamwoord.
Ik heb dit onderdeel altijd al makkelijk gevonden.
Slide 33 - Open question
Benoem het aanwijzende voornaamwoord.
Dergelijke vragen mogen ze me gerust stellen.
Slide 34 - Open question
Slide 35 - Slide
Er zijn vier vragende voornaamwoorden (vrag.vnw):
wie, wat, welk(e), wat voor (een).
Een vrag.vnw staat meestal aan het begin van een vraag.
Voorbeeld: Welke spieren train je met hardlopen?
Wanneer een vrag.vnw midden in een zin staat, kun je er een vraag van maken waarin het vragend voornaamwoord vooraan komt te staan.
Voorbeeld:
Weet jij wie er morgen op je verjaardag komen?
Wie komen er vanavond op je verjaardag, weet jij dat?