This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.
je krijgt een antwoord op de vraag : wo? (=waar)
wann?(=wanneer)
ERGENS ZIJN = BEVINDEN
Er steht vor d... Tür(v).
waar staat hij? "voor de deur" dus DATIV
Er steht vor der Tür.
je krijgt een antwoord op de vraag: wohin?(=waarheen)
ERGENS KOMEN = BEWEGING
Er springt in d... Wasser(o).
waarheen? springt hij "in het water" dus Akkusativ
Er springt in das Wasser.