C2 U7 vocabulario

 U7 vocabulario: ¿Qué te pasa?
- je kunt vertellen wat er met je aan de hand is
- je kunt vertellen wat er is gebeurd
- je kunt vertellen hoe je je voelt
- je weet wanneer je estar / ser / tener / doler moet gebruiken
- je kunt het werkwoord doler vervoegen
1 / 13
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

 U7 vocabulario: ¿Qué te pasa?
- je kunt vertellen wat er met je aan de hand is
- je kunt vertellen wat er is gebeurd
- je kunt vertellen hoe je je voelt
- je weet wanneer je estar / ser / tener / doler moet gebruiken
- je kunt het werkwoord doler vervoegen

Slide 1 - Slide

ww pasar + meewerkend vwp

¿Qué pasa?                                       vs                        ¿Qué te pasa?
(wat is er?)                                                                     (wat is er met jou aan de hand?)
¿Qué ha pasado?                           vs                        ¿Qué les ha pasado?
(wat is er gebeurd?)                                                  (wat is er met hun gebeurd?)
¿Qué pasó?                                       vs                        ¿Qué os pasó?
(wat gebeurde er?)                                                    (wat is er met jullie gebeurd?)




Slide 2 - Slide

estar / ser / tener 
estar + bijvoeglijk naamwoord = tijdelijke toestand
voorbeeld: estoy cansado

ser + bijvoeglijk naamwoord = vaste eigenschap
voorbeeld: soy (una persona) feliz

tener + vaste uitdrukkingen = fiebre / tos / sed / hambre / frío / calor

Slide 3 - Slide

ww doler = pijn hebben 
1) werkt hetzelfde als het werkwoord gustar.
2) doler heeft een klinkerwisseling o-ue.
me
te
le                        +     duele (enkelvoud)
nos                            duelen (meervoud)
os
les

Slide 4 - Slide

variaties
doler = ww pijn hebben
dolor = zelfstandig naamwoord - de pijn

Voorbeeld:
Ik heb buikpijn
Me duele el estomago.
Tengo dolor de estomago.

Slide 5 - Slide

Ik heb hoofdpijn.
A
me duele la cabeza
B
tengo dolor de cabeza
C
tengo la cabeza
D
estoy de cabeza

Slide 6 - Quiz

Ik ben nerveus (voor het examen)
A
soy nervioso
B
tengo nervioso
C
estoy nervioso
D
me pasa nervioso

Slide 7 - Quiz

Ik heb koorts.
A
estoy fiebre
B
tengo fiebre
C
me pasa fiebre
D
me duele fiebre

Slide 8 - Quiz

Zij heeft keelpijn.
A
Le duele la garganta.
B
Le duelen la garganta.
C
Tiene dolor de garganta.
D
Está doler de garganta.

Slide 9 - Quiz

Wat is er gebeurd?
A
¿Qué ha pasado?
B
¿Qué te ha pasado?

Slide 10 - Quiz

Wat is er met jullie aan de hand?
A
¿Qué habéis pasado?
B
¿Qué ha pasado?
C
¿Qué os ha pasado?
D
¿Qué vosotros ha pasado?

Slide 11 - Quiz

Ik ben ziek.
A
Estoy enfermo.
B
Me duele enfermo.
C
Soy enfermo.
D
Tengo enfermo.

Slide 12 - Quiz

¡A trabajar!
- leren woorden unidad 7
- maken actividades vocabulario unidad 7 (1 t/m 7)


Slide 13 - Slide