Nieuwsbegrip, week 29

Nieuwsbegrip, week 29
1 / 11
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Nieuwsbegrip, week 29

Slide 1 - Slide

Wat betekent een nakomeling zijn?
A
iemand die een broer of zus heeft
B
de ouders
C
iemand die geadopteerd is
D
iemand die bij de familie hoort bij geboorte

Slide 2 - Quiz

Wat betekent berucht?
A
Een verse aardbei
B
Bekends voor iets slechts of vervelends
C
Een lange brug
D
Bekend voor iets goed of positief

Slide 3 - Quiz

Wat betekent blijken?
A
Duidelijk
B
Gewoon
C
Groot verhaal
D
Stom

Slide 4 - Quiz

Wat betekent als alles in orde is?
A
alles is vies
B
alles verloopt volgens de regels
C
alles is goed
D
alles verloopt strak op volgorde

Slide 5 - Quiz

Wat betekent betwijfelen?
A
Zeker weten
B
We blijven het proberen
C
Ik weet het heel erg zeker
D
Denken dat het niet waar is

Slide 6 - Quiz

Wat betekent een deskundige?
A
iemand die veel weet over iets
B
iemand die allergisch is voor de maan
C
iemand die arm is
D
iemand die niet veel weet over iets

Slide 7 - Quiz

Wat betekent sociaal?
A
Heel erg brutaal
B
Gemeen
C
Lief tegen anderen
D
Heel erg sip

Slide 8 - Quiz

Wat betekent het oogcontact?
A
Contactlenzen
B
Goed zien
C
Vinger in je oog
D
Elkaar aankijken

Slide 9 - Quiz

Wat betekent een medewerker?
A
iemand die geen omga heeft 22
B
iemand die trouwt met een kale man
C
iemand die werkloos is
D
iemand die samen met anderen in een bedrijf werkt

Slide 10 - Quiz

Wat betekent in de gaten houden?
A
Goed blijven kijken
B
Ergens anders kijken
C
Naar een film kijken
D
Naar een auto kijken

Slide 11 - Quiz