Duits oefenen voor de proefwerkweek- herhaling Kapitel 4, 5, 7

DE PROEFWERKWEEK: DUITS
Hoe ziet de toets eruit: 
Je krijgt een leestoets. Hierbij beantwoord je vragen over de teksten. 

Het is belangrijk om de woorden goed te leren, zodat je de teksten begrijpt.    
Als je niet weet dat 'alte Leute' 'oude mensen' zijn, ga je de tekst niet snappen. Leer de woorden dus van het Duits naar het Nederlands. 

Je vindt de woorden die je moet leren in Teams en in magister berichten

Je oefent de woorden van hoofdstuk 4, 5 & 7 in deze LessonUp!

1 / 44
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 2

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

DE PROEFWERKWEEK: DUITS
Hoe ziet de toets eruit: 
Je krijgt een leestoets. Hierbij beantwoord je vragen over de teksten. 

Het is belangrijk om de woorden goed te leren, zodat je de teksten begrijpt.    
Als je niet weet dat 'alte Leute' 'oude mensen' zijn, ga je de tekst niet snappen. Leer de woorden dus van het Duits naar het Nederlands. 

Je vindt de woorden die je moet leren in Teams en in magister berichten

Je oefent de woorden van hoofdstuk 4, 5 & 7 in deze LessonUp!

Slide 1 - Slide

Oefenen voor de proefwerkweek
- Je oefent met de woorden die je tegenkomt in de proefwerkweek
- je herhaalt het eten & drinken in het Duits.
- je herhaalt de lichaamsdelen in het Duits.

Slide 2 - Slide

Woorden overhoren
De woorden voor de proefwerkweek worden overhoord in de volgende slides! 

Slide 3 - Slide

Wat betekent "essen"?

Slide 4 - Open question

Zoek de juiste combinaties bij elkaar. 
Sleep de blauwe vakken op de juiste rode vakken.

Slide 5 - Slide

Sleep de blauwe vakken naar de juiste rode vakken
das Gemüse
die Banane
das Brötchen
das Frühstück
die Erdbeere
der Kaffee

Slide 6 - Drag question

Sleep de blauwe vakken naar de juiste rode vakken
die Kartoffel
die Kirsche
das Obst
die Wurst
der Saft
der Tee

Slide 7 - Drag question

Vertaal
Schulsachen =
A
school
B
scholier
C
schoenenzaak
D
schoolspullen

Slide 8 - Quiz

vertaal
Eltern =
A
kinderen
B
ouders

Slide 9 - Quiz

vertaal
Klamotten =
A
kleding
B
kapotte
C
zakgeld
D
ouders

Slide 10 - Quiz

Vertaal het woord naar het Nederlands
Tasse

Slide 11 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
bezahlen =

Slide 12 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
einkaufen =

Slide 13 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
einladen =

Slide 14 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Haus =

Slide 15 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Freund =

Slide 16 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Freundin =

Slide 17 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Apfel =

Slide 18 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Frühstück =

Slide 19 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Gemüse =

Slide 20 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Salat =

Slide 21 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Brot =

Slide 22 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Kaufhaus =

Slide 23 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Aufmachen =

Slide 24 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Zumachen =

Slide 25 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
sich treffen

Slide 26 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Schüler

Slide 27 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Körper

Slide 28 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Auge

Slide 29 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Bauch

Slide 30 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Bein

Slide 31 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Hals

Slide 32 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Kopf

Slide 33 - Open question

Vertaal het woord naar het Nederlands
Nase

Slide 34 - Open question

In de volgende slide zie je een tekst
Deze tekst heb je al eens gezien. Het is een zelfde soort tekst als die in het proefwerk voorkomt. Oefen dus nog een keer goed met deze tekst. 

Slide 35 - Slide

Gesundheit (Dialog mit Arzt)
Peter ist krank. Er geht zum Arzt.
Was fehlt Ihnen?“, fragt der Arzt.
Ich habe Husten, Schnupfen und Fieber“, sagt Peter.
Wie lange sind Sie schon krank?“ - „Seit gestern.“
Der Arzt hört seine Lunge ab, misst seine Temperatur und sieht in seinen Mund.
„Sie haben eine schlimme Erkältung. Rauchen Sie?“ - „Nein, ich rauche nicht.“
„Das ist gut, Rauchen ist nicht gesund. Haben Sie Allergien?“ - „Nein, ich habe keine Allergien.“
Der Arzt gibt Peter ein Rezept. „Ich verschreibe Ihnen Medikamente, die holen Sie bitte aus der Apotheke. Nehmen Sie morgens eine Tablette und am Abend einen Löffel Hustensaft.“ 
„Darf ich morgen Fußball spielen?“
„Nein, das dürfen Sie nicht. Sie müssen drei Tage im Bett bleiben und sollten viel Tee mit Honig trinken. In einer Woche dürfen Sie wieder Fußball spielen. Ich wünsche Ihnen gute Besserung!“

Slide 36 - Slide

Hoe lang is Peter al ziek?
A
sinds eergisteren
B
sinds gisteren
C
sinds vorige week
D
sinds een paar dagen

Slide 37 - Quiz

Wat doet de arts?
A
Hij neemt zijn temperatuur op.
B
Hij kijkt naar zijn oren.
C
Hij geeft een injectie.
D
Hij luistert naar zijn longen

Slide 38 - Quiz

Wat moet Peter bij de apotheek ophalen?
A
een recept
B
medicijnen
C
1 tablet
D
1 lepel

Slide 39 - Quiz

Wat mag Peter morgen niet doen?
A
in bed blijven
B
thee met honing drinken
C
veel praten
D
voetballen

Slide 40 - Quiz

Wanneer moet Peter het hoestdrankje innemen?
A
in de ochtend
B
om de vier uur
C
's avonds
D
's middags

Slide 41 - Quiz

Hoe vond je het lezen gaan?
A
Ik snapte de tekst en de vragen eigenlijk wel.
B
Ik vond het echt heel makkelijk!
C
Het ging wel, maar was niet heel makkelijk.
D
Het was kei moeilijk.

Slide 42 - Quiz

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide