Waarschuwen, dreigen (‘Weet je wel hoe gevaarlijk dat is?’)
Vermanen, preken (‘Dat is niet slim van je.’)
Adviseren, suggesties doen (‘Als ik jou was …’)
Oordelen, bekritiseren, beschuldigen (‘Dat had je dus beter niet kunnen doen!’)
Prijzen, ermee eens zijn (‘Wat goed van je!’)
Interpreteren, analyseren, diagnose stellen (‘Volgens mij is ze gewoon jaloers.’)
Geruststellen, troosten (‘Nou, het komt heus wel weer goed.’)
Uit de weg gaan, afleiden, over iets anders praten (‘Zullen we iets leuks doen?’)
Bevelen, dirigeren, commanderen (‘Dat moet je echt nóóit meer doen!’)
De les lezen, beleren, argumenten aanvoeren (‘Dit heb ik al zo vaak gezegd.’)
Schelden, belachelijk maken (‘Jeetje zeg, van welke planeet ben jij?’)
Doorvragen, ondervragen (‘Leg nog één keer uit hoe het precies zit.’).