This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Oefentoets H3&4
Slide 1 - Slide
Hoofdstuk 3 - Weer & Klimaat
Slide 2 - Slide
Wat is het weer?
A
de temperatuur, de wind en de neerslag op een bepaald moment op een bepaalde plaats.
B
het gemiddelde weer in een groot gebied over 30 of 40 jaar.
Slide 3 - Quiz
Wat is het klimaat? Het klimaat is een omschrijving van de gemiddelde weersomstandigheden:
A
gedurende een week
B
gedurende 1 jaar
C
gedurende 30 jaar
D
gedurende 6 maanden
Slide 4 - Quiz
tropisch klimaat of koud klimaat?
A
Tropisch klimaat
B
Koud klimaat
Slide 5 - Quiz
Wat voor klimaat heeft Nederland?
A
koud klimaat
B
gematigd klimaat
C
tropisch klimaat
D
koud klimaat
Slide 6 - Quiz
Noem vier klimaten die op lage breedte voorkomen
Slide 7 - Open question
In de savanne hebben wel verschillende seizoenen.
A
Goed
B
Fout
Slide 8 - Quiz
Als er neerslag boven land valt gaat dit over de ...
A
korte waterkringloop
B
lange waterkringloop
Slide 9 - Quiz
Bekijk de beschrijvingen en koppel de beschrijvingen aan de juiste klimaten A = Tropisch klimaat B = Zeeklimaat C= Steppeklimaat D = Toendraklimaat E = Savanneklimaat F = Landklimaat
Slide 10 - Open question
Wat is de reden dat er seizoenen zijn op aarde?
A
Doordat de aarde draait om de zon
B
Door de schuine stand van de aarde om de zon
C
Doordat de aarde om zijn eigen as draait
Slide 11 - Quiz
Bekijk de klimaatgrafiek. In welke maand valt de meeste neerslag?
Slide 12 - Open question
Wat is de motor achter de waterkringloop?
A
De zon
B
De zee
C
Neerslag
D
De mens
Slide 13 - Quiz
De waterkringloop begint met.......
A
Condenseren
B
Verdampen
C
Infiltratie
D
Erosie
Slide 14 - Quiz
Wat is het verschil tussen stuwingsregen en stijgingsregen?
Slide 15 - Open question
Watvoor soort regen zie je hier?
A
warme regen
B
stijgingsregen
C
stuwingsregen
D
frontale regen
Slide 16 - Quiz
Bekijk de afbeelding.
Welke klimaatgrafiek past bij het poolklimaat?
Slide 17 - Open question
Hoofdstuk 4 - Arm & Rijk
Slide 18 - Slide
Wat is de scharreleconomie?
A
Deel van de economie waarbij mensen werken in de formele sector
B
Deel van de economie waarbij mensen een vaste baan hebben.
C
Deel van de economie waarbij mensen meer baantjes hebben om rond te komen.
D
Deel van de economie waarbij mensen alleen in de avonduren werken.
Slide 19 - Quiz
Wat betekent 'bnp per hoofd'? (afkorting en wat geeft het aan?)
Slide 20 - Open question
Wat hoort niet bij welzijn?
A
gemiddelde levensverwachting
B
koopkracht
C
BNP/per persoon
D
alfabetiseringsgraad
Slide 21 - Quiz
Wat is het verschil tussen sociale en regionale ongelijkheid?
Slide 22 - Open question
wat is GEEN onderdeel van de armoedegrens
A
eten kunnen kopen
B
een dak boven je hoofd hebben
C
een goed ziekenhuis in de buurt hebben
D
kleding kunnen kopen
Slide 23 - Quiz
De scharreleconomie is kenmerkend voor....
A
de arme landen
B
de rijke landen
Slide 24 - Quiz
De welvaart in dit land is...
A
Afgenomen
B
Gelijk gebleven
C
Toegenomen
Slide 25 - Quiz
Wat zijn centrumlanden?
A
De meest onderontwikkelde landen
B
De meest ontwikkelde landen in Afrika
C
De meest ontwikkelde landen in de wereld
D
De meest ontwikkelde landen in de periferie.
Slide 26 - Quiz
Centrum of periferie?
A
Centrum
B
Periferie
Slide 27 - Quiz
Centrum of periferie?
A
Centrum
B
Periferie
Slide 28 - Quiz
Lees de tekst. In Noorwegen kost een Big Mac zo'n 6 euro, maar in Zuid-Afrika betaal je er nog geen 2 euro voor. Welke conclusie kun je hieruit trekken?