Volgende les: Herhaling/reflectie en bespreken huiswerk
Slide 3 - Slide
Lesdoelen
Na deze les weet je ....
Wat het verschil is tussen directe en indirecte ruil
Je kunt de geldfuncties noemen en er voorbeelden bij geven
Het verschil tussen giraal en chartaal geld
Hoe je met een berekening het saldo op je bankrekening kunt checken
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Video
Uitleg en instructie...
Slide 6 - Slide
Directe ruil
Je ruilt goederen en diensten voor andere goederen of diensten.
Slide 7 - Slide
Indirecte ruil
Je ruilt goederen en diensten voor geld.
Slide 8 - Slide
Ruilmiddel:
je koopt of verkoopt goederen of diensten met geld
Rekenmiddel:
je kunt de waarde van verschillende producten met elkaar vergelijken
Spaarmiddel:
je geeft een deel van je inkomen niet uit, zodat je het later kunt gebruiken
Slide 9 - Slide
Soorten geld
Geld op de bank waar je via je pinpas mee kunt betalen. Dus niet je geld op een spaarrekening.
(Giraal)
Munten & bankbiljetten
(Chartaal)
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Giraal geld
Als je geld opneemt bij een geldautomaat... - hoeveelheid giraal geld daalt - hoeveelheid chartaal geld stijgt
Slide 12 - Slide
Creditcard
De creditcardmaatschappij schiet het geld voor. Pas aan het eind van de maand worden de betalingen van je rekening afgeschreven.
Slide 13 - Slide
Elektronisch betalen
Slide 14 - Slide
Saldo:
het bedrag dat op je bankrekening staat
DEB = debetsaldo:
het is een negatief saldo -> de bank heeft geld van jou te goed
CR = creditsaldo:
het is een positief saldo -> je hebt geld tegoed van de bank
Slide 15 - Slide
Creditsaldo
positief saldo
geld op je rekening
Debetsaldo
negatief saldo
geld tekort op je rekening
Slide 16 - Slide
Rekenafschrift
Vorige saldo €50
Ontvangen €20 +
Betaald €40 -
Nieuw saldo €30 → creditsaldo
Slide 17 - Slide
Op het rekeningoverzicht van Mariah staat dat zij een creditsaldo heeft van €523,80
Zij heeft in de vakantie €125 uitgegeven aan een winterjas en €99 aan nieuwe schoenen
Haar salaris is overgemaakt (€126,40)
Het abonnement van haar mobiele telefoon is afgeschreven (€25)
Bereken het nieuwe saldo op haar bankrekening en noteer of dit debet of credit is.
523,80 - 125 - 99 + 126,40 - 25 = 401,20
Haar nieuwe saldo is €401,20 credit
Slide 18 - Slide
Zijn er vragen
Slide 19 - Slide
Maken opdrachten
Je hebt 15 minuten de tijd voor het maken van
opgave 1 t/m 7 van paragraaf 1.1
Klaar?
Maak van de plusopdrachten 1+2+3
timer
15:00
Slide 20 - Slide
Bespreken opgave 1 t/m 7
Slide 21 - Slide
Huiswerk volgende les
Maken Par.3.1:
Opdrachten 2 tot en met 13
Slide 22 - Slide
Huiswerk bespreken
Par.3.1: Opdrachten 2 tot en met 13
CONTROLE!
Slide 23 - Slide
Reflectie: Zijn de lesdoelen behaald?
Wat het verschil is tussen directe en indirecte ruil
Je kunt de geldfuncties noemen en er voorbeelden bij geven
Het verschil tussen giraal en chartaal geld
Hoe je met een berekening het saldo op je bankrekening kunt checken
Slide 24 - Slide
Als je een product tegen een ander product ruilt zonder geld te gebruiken, dan doe je aan...
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil
Slide 25 - Quiz
Sylvia en Sophie gaan samen uit eten en daarna naar de film. Sylvia betaalt het eten: €40 en Sophie betaalt de film en de drankjes €32. Aan het einde van de avond stuurt Sophie aan Sylvia een tikkie voor €4 zodat ze beide evenveel hebben betaald Welke geldfunctie herken je in bovenstaand voorbeeld NIET?
A
Ruilmiddel
B
Rekenmiddel
C
Spaarmiddel
Slide 26 - Quiz
Welk voorbeeld is GEEN voorbeeld van directe ruil
A
banaan voor een pen
B
banaan voor geld
C
pen voor een appel
D
appel voor een banaan
Slide 27 - Quiz
Wat is een voorbeeld van chartaal geld?
A
creditcard
B
bankpas
C
biljetten
D
pinpas
Slide 28 - Quiz
Het kopen van een spijkerbroek bij de H&M is ...
A
directe ruil
B
indirecte ruil
Slide 29 - Quiz
Welke 3 geldfuncties ken je?
Slide 30 - Open question
Als geld wordt gebruikt om de waarde van goederen en diensten aan te geven dan is het?
A
een betaalmiddel
B
giraal geld
C
een rekenmiddel
D
chartaal geld
Slide 31 - Quiz
Wat is chartaal geld?
A
munten
B
bankbiljetten
C
munten en bankbiljetten
D
giraal geld
Slide 32 - Quiz
Een spijkerbroek is verlaagd in prijs van €85,- naar €65,- Hoeveel procent is de prijs veranderd?