Mini-les Signaalwoorden en verbanden

Mini-les 
Signaalwoorden en verbanden
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 10 min

Items in this lesson

Mini-les 
Signaalwoorden en verbanden

Slide 1 - Slide

Signaalwoorden en verbanden
Signaalwoorden geven verbanden aan tussen zinnen, tekstdelen en alinea's. Er zijn verschillende verbanden en daar horen verschillende signaalwoorden bij. 

Bijvoorbeeld bij een tijdsverloop:
eerst, vervolgens, bovendien, daarna, ten slotte

Slide 2 - Slide

Signaalwoorden en verbanden
  • Volgorde/tijdsverloop: eerst - dan - vervolgens / ten eerste - ten tweede / voordat - nadat
  • Reden/argument: want, daarom, omdat, namelijk, vanwege
  • Oorzaak-gevolg: daardoor, doordat, zodat, het gevolg is, dus
  • Tegenstelling: maar, hoewel, daarentegen, toch, in plaats van

Slide 3 - Slide

Signaalwoorden
  • Opsomming: en, ook, zowel, eveneens, tevens, daarnaast
  • Conclusie: dus, vandaar, dan ook, kortom, dat betekent
  • Vergelijking: zoals, als, net als, in vergelijking met
  • Samenvatting: samenvattend, kortom

Slide 4 - Slide

Tekst
namelijk
doordat
toch
kortom
zodat
daarom
hoewel
reden of argument
tegenstelling
conclusie
oorzaak-gevolg
maar
dus
omdat

Slide 5 - Drag question

Welke verband hoort bij:
Kortom, dus, hieruit volgt, dan, daarom, ook
A
samenvatting
B
doel-middel
C
herhaling
D
conclusie

Slide 6 - Quiz

Wat is de functie van het signaalwoord 'maar'?

Ik wil graag naar de stad, maar ik heb geen tijd.
A
voorbeeld
B
volgorde
C
tegenstelling
D
voorwaarde

Slide 7 - Quiz

Wat zijn de signaalwoorden voor een tegenstelling?
A
verder, ten slotte, en
B
kortom, dus
C
hoewel, echter

Slide 8 - Quiz

Wat zijn de signaalwoorden voor een chronologisch tekstverband?
A
eerst, daarna, nadat
B
toen, maar, omdat

Slide 9 - Quiz

Wat zijn de signaalwoorden voor een voorbeeldgevend tekstverband
A
: / - / 1, 2, 3, enz.
B
eerst, toen, daarna
C
zo, zoals, bijvoorbeeld

Slide 10 - Quiz

Welke signaalwoorden geven een opsomming?
A
ten eerste, ten tweede, ook, verder
B
maar, echter, toch, tegenover
C
bijvoorbeeld, zo, zoals

Slide 11 - Quiz

Welke signaalwoorden horen bij een tegenstellend tekstverband?
A
doordat, daardoor, met als gevolg
B
maar, echter, echt niet,
C
dus, daarom, concluderend, kortom
D
maar, echter, toch, integendeel

Slide 12 - Quiz

Welk signaalwoord is 'daarnaast'? --> Ik houd erg van dansen. Daarnaast fiets ik graag.
A
Signaalwoord van vergelijking
B
signaalwoord van opsomming
C
signaalwoord van conclusie
D
signaalwoord van reden

Slide 13 - Quiz

Welk signaalwoord is 'omdat'? --> Fleur trekt een regenjas aan, omdat het regent.
A
signaalwoord van conclusie
B
signaalwoord van reden
C
signaalwoord van opsomming
D
signaalwoord van volgorde/tijd

Slide 14 - Quiz

Welke signaalwoorden zijn 'eerst', 'dan'? --> Eerst zet je de borden op tafel, dan leg je het bestek ernaast.
A
signaalwoorden van conclusie
B
signaalwoorden van reden
C
signaalwoorden van opsomming
D
signaalwoorden van volgorde/tijd

Slide 15 - Quiz

Verwijder eerst het stickertje, druk daarna op de startknop.
Wat zijn de signaalwoorden voor volgorde van tijd in bovenstaande zin?
A
druk, eerst
B
startknop, daarna
C
verwijder, eerst
D
eerst, daarna

Slide 16 - Quiz

Welke signaalwoorden horen er bij een oorzaak-gevolg tekstverband?
A
doordat, daardoor, met als gevolg
B
ten eerste, daarna, vervolgens, tot slot
C
maar, echter, toch, integendeel
D
zoals, bijvoorbeeld, zo, ter illustratie

Slide 17 - Quiz

Welke signaalwoorden horen er bij een concluderend tekstverband?
A
zoals, bijvoorbeeld, zo, ter illustratie van
B
dus, daarom, concluderend, kortom
C
ten eerste, daarna, vervolgens, ook, tot slot
D
doordat, daardoor, met als gevolg

Slide 18 - Quiz

Ik moet vandaag nog een hoop werk doen. Ten eerste moet ik mijn kamer opruimen. Ten tweede moet ik het gras maaien. Daarna moet ik boodschappen gaan doen voor het weekend.
Welk tekstverband geven de signaalwoorden: 'ten eerste, ten tweede, daarna' aan:
A
Tegenstelling
B
Conclusie
C
Reden
D
Opsomming

Slide 19 - Quiz