H4e 12 feb Formuleren

Opdracht 2 blz. 209.
We kijken samen bij de eerste zinnen waar de formuleerfout zit.
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Opdracht 2 blz. 209.
We kijken samen bij de eerste zinnen waar de formuleerfout zit.

Slide 1 - Slide

Zin 3. Waar zit de fout?

Slide 2 - Open question

Welke fout?
A
onjuiste herhaling
B
pleonasme
C
tautologie
D
dubbele ontkenning

Slide 3 - Quiz

Verwijswoorden
Hen of hun?
Hun als:
  • het mv is (ik geef het hun - te vervangen door 'aan hen')
  • het bezittelijk is (hun huis)
Waaraan of aan wie?
Dingen: waaraan, waarmee, enz.
Mensen: aan wie, met wie, enz.

Slide 4 - Slide

Antwoorden huiswerk
Opdracht 4
1 het
2 ze
Opdracht 5
1 haar
2 zijn, het
Opdracht 6
1 hun, ze
2 hen, zij
Opdracht 7
1 dit
2 wat
Opdracht 7
1 dit
2 wat

Slide 5 - Slide

Onduidelijk verwijzen
Het is niet duidelijk waarnaar verwezen wordt doordat:
1. Er niets is waarnaar het verwijst;
Er is een groot tekort aan donororganen, terwijl iedereen het kan doen.
Er is een groot tekort aan donororganen, terwijl iedereen donor kan worden.


Slide 6 - Slide

Onduidelijk verwijzen
Het is niet duidelijk waarnaar verwezen wordt doordat:
1. Er niets is waarnaar het verwijst;
Er is een groot tekort aan donororganen, terwijl iedereen het kan doen.
Er is een groot tekort aan donororganen, terwijl iedereen donor kan worden.


Slide 7 - Slide

Onduidelijk verwijzen
Het is niet duidelijk waarnaar verwezen wordt doordat:
2. Er meerdere dingen zijn waarnaar het kan verwijzen.
Marina zei tegen Antoinette dat Marie-Jeanne haar voor haar verjaardag een mooi cadeau wilde geven. 

Wees altijd concreet en duidelijk als je naar iets verwijst!


Slide 8 - Slide

Opdr. 8, zin 1:
de jongen...
A
waarvan
B
van wie

Slide 9 - Quiz

Incongruentie 
onderwerp en persoonsvorm moeten hetzelfde aantal hebben

De jongens eten gezellig een appel.
De meisjes kijkt naar de jongens die appels eten.

Slide 10 - Slide

Goed of fout?
De media schrijft bijzonder negatief over deze superster.
A
Goed
B
Fout

Slide 11 - Quiz

De media schrijft bijzonder negatief.
media = onderwerp = meervoud
schrijft = pv = ev
-> getal onderwerp en pv komen niet overeen = incongruentie

Slide 12 - Slide

Goed of fout?
De media hebben ons verkeerd ingelicht.
A
goed
B
fout

Slide 13 - Quiz

Goed of fout?
De jeugd in de grote steden als Amsterdam, Rotterdam en Utrecht hebben een probleem.
A
Goed
B
Fout

Slide 14 - Quiz

De kudde schapen stak de weg over.
A
Goed
B
Fout

Slide 15 - Quiz

Verzamelwoord als onderwerp
'De jeugd' lijkt meervoud , is enkelvoud
->incongruentie
De media lijkt enkelvoud, is meervoud

Slide 16 - Slide

Mensen die belangstelling hebben voor de functie worden verzocht te reageren.
A
Goed
B
Fout

Slide 17 - Quiz

Meewerkend vw wordt ten onrechte als ow gezien.
verzwegen ow: Er wordt aan mensen die belangstelling hebben....

-> incongruentie

Slide 18 - Slide


Goed of fout?
Eneco verwacht dat het gebruik van gas, water en elektriciteit de komende jaren bij de meeste huishoudens alleen maar verder zullen toenemen.

A
Goed
B
fout

Slide 19 - Quiz

Incongruentie kan dus komen door:

-verzamelwoord als onderwerp
-onderwerp en pv staan te ver uit elkaar
-het mv wordt ten onrechte als ow gezien


Slide 20 - Slide

Huiswerk
Maken: opdr. 2, blz. 209
opdr. 8 en 9, blz. 215
opdr. 11, blz. 217
(huiswerkcontrole)

Slide 21 - Slide

dat/als-constructie
We vinden het niet mooi als de woorden 'dat' en 'als/wanneer/indien' naast elkaar staan. Je kunt dit eenvoudig oplossen door de bijzin te verplaatsen. 
1) zoek de 'als-zin' op
2) verplaats deze bijzin naar het einde van de zin

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Hoe verbeter je de volgende zin?
Ik durf te wedden dat als de leerlingen alle opgaven maken, ze de stof goed begrijpen.

Slide 28 - Open question

Heb je zin in het weekend?
0 = nee 100 = ja, heel erg
0100

Slide 29 - Poll

Antwoorden opdracht 11
Opdracht 11
1 leiden → leidt
2 zijn → is
3 worden → wordt
4 zullen → zal
5 voelden → voelde
6 protesteerden → protesteerde
7 heeft → hebben
8 zouden → zou

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide