Aanwijzende voornaamwoorden
die, deze, dit of dat? Schrijf de juiste vorm op:
De struiken waren te groot. (1) moesten nu gesnoeid worden.
Als er brand ontstaat, blus je (2) met een blusser.
Die docent vind ik streng, maar (3) vind ik heel aardig.
Het cijfer voor wiskunde was slecht. (4) viel mij erg tegen.
Het horloge dat ik had, heb ik verkocht. (5) horloge vind ik veel mooier.