This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Herhaling fictie H1-H4
Slide 2 - Slide
Wat is een tijdsperspectief?
Slide 3 - Open question
Emotief argument
Moreel argument
Realistisch argument
De vriendinnen hebben ieder hun eigen problemen, wat ze angstvallig voor elkaar verborgen houden. En dat vind ik typisch iets voor tieners.
Ik kon me heel goed in de personages inleven.
Ik vond het een spannend boek omdat er veel cliffhangers waren, je wist nooit wat er ging gebeuren.
Toch geloof je de motivatie van die moordenaar niet heel erg. Daarvoor blijven de karakters te plat en ook de onderlinge verhoudingen blijven te oppervlakkig.
Ik vond het een verschrikkelijk boek, vooral omdat er zoveel racistische ondertonen inzitten.
Slide 4 - Drag question
emotief argument
realistisch argument
moreel argument
humoristisch
belangrijk
beleefd
leerzaam
herkenbaar
schokkend
griezelig
Slide 5 - Drag question
Moreel argument
Realistisch argument
Emotief argument
want Henk vliegt naar de ruimte met een boot
want zo zou ik nooit reageren
want Henk maakte een beslissing waar ik niet achter stond
want veel mensen maken mee wat Henk meemaakt
want ik kon niet meeleven met de hoofdpersoon
want ik kon niet blij zijn voor Henk
Slide 6 - Drag question
Hoe heet het als de verhaalgebeurtenissen vanuit het perspectief van verschillende personages wordt beleefd?
A
Alwetend perspectief
B
Meervoudig perspectief
C
Psychisch perspectief
D
Tijdsperspectief
Slide 7 - Quiz
Tijdsperspectief
mening
Vertelperspectief
Personages
Met de gebeurtenissen mee vertellen
De gebeurtenissen achteraf vertellen
Realistisch
Emotief
Moreel
Ik-verteller
Personaal perspectief
Alwetende verteller
Meervoudig perspectief
Flat character
Round character
Slide 8 - Drag question
Wat is een historische roman?
A
Een boek dat zich in de oorlog afspeelt.
B
Een boek gebaseerd op waargebeurde historische gebeurtenissen.
C
Een boek met belangrijke mensen.
D
Een boek met spannende gebeurtenissen.
Slide 9 - Quiz
Chronologisch
Niet-chronologisch
De gebeurtenissen staan door elkaar, stukje terug in de tijd, of stukje vooruit.
De gebeurtenissen staan op volgorde van tijd
Slide 10 - Drag question
Een verhaal heeft een open einde als:
A
je niet weet hoe het afloopt met de personages
B
je niet weet wat er verder nog gaat gebeuren
C
je je nog dingen afvraagt
D
de belangrijkste vraag uit het verhaal niet is beantwoord
Slide 11 - Quiz
H1 - H5 Poëzie
Slide 12 - Slide
Wat houdt eindrijm in?
A
De eerste zin en de laatste zin van het gedicht rijmen op elkaar.
B
Het laatste woord van de zin begint steeds met dezelfde letter
C
enjambement
D
De laatste woorden van de regel rijmen op elkaar.
Slide 13 - Quiz
Heeft dit gedicht eindrijm?
A
ja
B
nee
Slide 14 - Quiz
Noteer het rijmschema.
Slide 15 - Open question
Wat is het rijmschema van dit gedicht?
A
A-A-B-B
B
A-B-C-B
C
A-B-C-C
D
A-B-A-B
Slide 16 - Quiz
Wat is enjambement?
A
Een gedicht met rijm
B
Versregel wordt onderbroken en gaat verder bij de volgende regel
C
Een gedicht met zestien regels
D
Een gedicht zonder rijm
Slide 17 - Quiz
Zoek een gedicht met enjambement
Slide 18 - Open question
Wat was ook alweer: assonantie?
A
alle klinkers in één zin zijn hetzelfde
B
groepen woorden met dezelfde klanken in één regel of meer regels
C
alle klanken in het hele gedicht zijn hetzelfde
D
groepen woorden met dezelfde medeklinkers in één regel of meer
Slide 19 - Quiz
Vergelijking of metafoor? 'De kamers in de jeugdherberg in Parijs leken wel een soort isoleercel'
A
Vergelijking
B
Metafoor
Slide 20 - Quiz
Vergelijking of metafoor? "Dat oude dametje is zo mager als een lat."
A
vergelijking
B
metafoor
Slide 21 - Quiz
Vergelijking of metafoor?
Verdriet is als drie sokken, een te weinig, een te veel, en altijd ergens één, helemaal alleen.
A
Vergelijking
B
Metafoor
Slide 22 - Quiz
Wat is een voorbeeld van personificatie?
A
Hij is zo sterk als een beer
B
Hij zou haar vast en zeker hebben betaald
C
Heel Nederlands is aan het klussen
D
Papier is geduldig
Slide 23 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een personificatie?
A
De stoel kreunde onder zijn gewicht.
B
Zijn hoofd lijkt wel een varkenskop; er zit geen haar meer op!
C
Karel kreeg op zijn veertiende eindelijk de baard in de keel.