This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 40 min
Items in this lesson
herhaling 4.1 en 4.2
Slide 1 - Slide
Uitwendige prikkel
A
Een prikkel die vanuit je organen waarneemt (zoals honger gevoel)
B
Een prikkel die je met je zintuigen waarneemt
C
Een prikkel die niet opgenomen wordt
Slide 2 - Quiz
Inwendige prikkel
A
Een lijst met beschrijvingen van handelingen
B
Een prikkel die je in je lichaam voelt
C
Een reeks handelingen
Slide 3 - Quiz
Wat is GEEN uitwendige prikkel?
A
Geluid
B
Licht
C
Geur
D
Pijn
Slide 4 - Quiz
Wat is een inwendige prikkel
A
Voedsel dat een kat ziet
B
Een hongergevoel
C
Een blaffende hond
Slide 5 - Quiz
Uitwendige prikkels
Inwendige prikkels
Geur
Licht
Geluid
kou
Warmte
honger
Dorst
Pijn
Slide 6 - Drag question
Tekst
licht zintuig
gehoor zintuig
reuk zintuig
tast zintuig
smaak zintuig
Slide 7 - Drag question
gezichtszintuig
gehoorzintuig
warmte zintuig
druk zintuig
smaakzintuig
reukzintuig
tast zintuig
koude zintuig
Slide 8 - Drag question
1
2
3
4
5
In de zintuigcellen ontstaan impulsen
De impuls wordt door zenuwen naar de hersenen geleid
De hersenen verwerken de impulsen van alle zintuigen
Je wordt je bewust van wat je waarneemt
Een prikkel komt via het zintuig in de zintuigcel terecht
Slide 9 - Drag question
Wat is een impuls
A
een elektrisch signaaltje door een zenuw
B
een verandering in de omgeving
C
een verandering in de omgeving die je kunt waarnemen
D
een elektrisch signaaltje door de zenuw die je kunt waarnemen
Slide 10 - Quiz
Prikkel
Impuls
Bewustworden
Zintuig
Slide 11 - Drag question
Wat is een drempelwaarde?
A
De hoogste prikkel waarbij een zintuig reageert
B
De hoogste prikkel waarbij een zenuw reageert
C
De laagste prikkel waarbij een zintuig reageert
D
De laagste prikkel waarbij een zenuw reageert
Slide 12 - Quiz
Als ik mij motiveer wordt de drempelwaarde:
A
Hoger
B
Die veranderd niet
C
Lager
Slide 13 - Quiz
De drempelwaarde voor een prikkel is niet altijd even hoog. Wat speelt een rol bij de drempelwaarde?
A
Motivatie
B
Gewenning
C
Beide
Slide 14 - Quiz
Het oog:
netvlies
oogzenuw
lens
Hoornvlies
vaatvlies
Slide 15 - Drag question
Iris
Oogwit
Pupil
Traanbuis
Traanklier
Wenkbrauw
Het gedeelte van je oog om de iris heen.
Het gekleurde gedeelte van je oog.
Zwart gat in je oog.
Maakt traanvocht.
Beschermt je oog tegen stof en zweet.
Voert stof en vuitljes af naar je neus.
Slide 16 - Drag question
Harde oogvlies
Netvlies
Vaatvlies
Vangt lichtprikkels op
beschermt alles wat binnenin het oog zit
Hierin zitten de bloedvaatjes die stoffen vervoeren die het oog nodig heeft
Slide 17 - Drag question
Met welk nummer is de traanbuis aangegeven?
A
Nummer 1
B
Nummer 6
C
Nummer 7
D
Nummer 8
Slide 18 - Quiz
Wat maakt traanvocht?
A
Traanbuis
B
Traanklier
Slide 19 - Quiz
Traanvocht wordt gemaakt in de traanklier en door de oogleden verspreid over het oog, daarna wordt het via de traanbuis afgevoerd naar de neus.
A
goed
B
fout
Slide 20 - Quiz
De kegeltjes in het netvlies zijn voor
A
beeldvorming
B
kleuren zien
C
scherpte van het beeld
D
zwart/wit zien
Slide 21 - Quiz
Mensen hebben drie kleuren kegeltjes, welke zijn dat?
Deze wel
Deze niet
Slide 22 - Drag question
Gele vlek
Blinde vlek
Heel veel kegeltjes en staafjes
Hiermee zie je heel scherp
Hiermee zie je niks
Hier zit de oogzenuw
Slide 23 - Drag question
Waardoor kun je scherp zien?
A
Doordat er een beeld op het netvlies ontstaat.
B
Doordat de vorm van het netvlies verandert.
C
Doordat het beeld op het netvlies wordt omgedraaid.
D
Doordat de bolling van de ooglens verandert.
Slide 24 - Quiz
Welk begrip hoort bij welk onderwerp?
Scherp zien
juiste hoeveelheid licht
iris
pupil
lensbandjes
lens
accomoderen
Slide 25 - Drag question
De lens van het oog kan van vorm veranderen (accomoderen). Marieke kijkt naar een kaars in de verte, welke "vorm" hebben haar lensbandjes en haar lens?
A
lensbandjes: strak
lens: bol
B
lensbandjes: strak
lens: plat
C
lensbandjes: slap
lens: plat
D
lensbandjes: slap
lens: bol
Slide 26 - Quiz
accomoderen is:
A
reflecteren
B
absorberen
C
construeren
D
scherp stellen
Slide 27 - Quiz
Wat bescherm je met de pupilreflex?
A
Iris
B
Pupil
C
Vaatvlies
D
Netvlies
Slide 28 - Quiz
Wat is het pupilreflex?
A
scherp stellen, focus
B
pupil wordt groter/kleiner om licht door te laten
Slide 29 - Quiz
De pupilreflex: Bij sterk licht.
A
Trekken de kringspiertjes zich samen en ontspannen de lengtespiertjes
B
trekken de lengtespiertjes samen en ontspannen de kringspiertjes
C
trekken zowel lengte als kringspiertjes samen.
D
ontspannen zowel lengte als kringspiertjes samen
Slide 30 - Quiz
Oorschelp
Gehoorzenuw
Evenwichts-orgaan
Gehoorgang
Buis van Eustachius
Slakkenhuis
Gehoor-beentjes
Slide 31 - Drag question
Wat is de functie van het evenwichtsorgaan?
A
het evenwichtsorgaan heeft een belangrijke functie bij het horen van geluiden
B
Het evenwichtsorgaan neemt waar wat de stand van het hoofd is
C
Het evenwichtsorgaan zorgt ervoor dat de delen van het oor op hun plek blijven zitten
D
Het evenwichtsorgaan zorgt ervoor dat je hoofd naar rechts of links beweegt