Nederlands in de brugklas

Nederlands in de brugklas
1 / 42
next
Slide 1: Slide
Middelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands in de brugklas

Slide 1 - Slide

Wie ben ik?
Yolanda Kaufmann
docent Nederlands
Tabor - Werenfridus

Slide 2 - Slide

Nederlands op de basisschool: taal
Nederlands in het voortgezet onderwijs: wat is dat precies?

Slide 3 - Slide

Wat weet je over taal in de brugklas?

Slide 4 - Mind map

Slide 5 - Slide

Taal
Er bestaan veel taalspelletjes, zoals Lingo, Galgje, Scrabble, Hints, enz. Ken je er nog meer? 
We doen een woordzoeker. Welke beroepen herken je?

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Taal
Soms weet je niet wat een woord betekent. Een handig trucje is zoeken naar een woord dat hetzelfde betekent. Je zoekt dan naar een synoniem. Hoeveel ken jij er?

Slide 9 - Slide

mooi
bekend
gezellig
voordelig
bezoek
visite
knus
gunstig
beroemd
fraai

Slide 10 - Drag question

Spelling
Waarom is spelling zo belangrijk? "Je snapt toch wel wat ik bedoel?" Maar stel nou dat iedereen schrijft wat hij hoort? Dan gebeurt er dit:

Slide 11 - Slide

Spelling
Dese mijfakansie sijn wu naar Vrankreik guweest. Zame hebbu wu veel leuke dinge gedaan. Elku ogtent ate we krosants, egt lekkur! Du irste dach gingu wu naar de dierutuin. Er ware ontsettunt veul vesgillundu dieru, maar de oliefantu en teigers vint ik het leukste. Mein zusju fint juizt de pinkwins en de biru heel spannunt. 

Slide 12 - Slide

Spelling
Daarom is spelling dus belangrijk!
We doen een oefening

Slide 13 - Slide

Hoe schrijf je...
A
bijna
B
beina

Slide 14 - Quiz

Hoe schrijf je...
A
cado
B
cadeau

Slide 15 - Quiz

Hoe schrijf je....
A
univorm
B
uniform

Slide 16 - Quiz

Hoe schrijf je:
Er is een ongeluk .......
A
gebeurd
B
gebeurt

Slide 17 - Quiz

Hoe schrijf je...
Er ..... daar wel eens een ongeluk.
A
gebeurd
B
gebeurt

Slide 18 - Quiz

Poëzie
Gedichten kom je overal tegen: in reclames, op geboortekaartjes, op ramen of grote posters op straat, in restaurants. Maar ook liedjes en raps zijn gedichten. Poëzie lijkt wel eens moeilijk, maar als je weet wat een gedicht betekent, wordt het leuk!

Slide 19 - Slide

Poëzie

Slide 20 - Slide

Lezen en Lezen
Huh?

Slide 21 - Slide

Lezen 1: Fictie lezen
Wat is fictie? 
Fictie betekent 'verzonnen', 'niet echt'. Het kán wel echt gebeurd zijn, maar er is een verhaal van gemaakt. Verhalen willen je vermaken: spannend, zielig, grappig, romantisch, griezelig, enz. Je wordt meegenomen naar een wereld die niet bestaat of naar een andere tijd. 

Slide 22 - Slide

Fictie
In de brugklas maak je opdrachten bij boeken. Dan denk je extra goed na over wat er gebeurt in jouw boek. Héél belangrijk is jouw eigen mening.
Beoordelingswoorden: leuk, grappig, saai, 'ik moest erom huilen'. 
Welke beoordelingswoorden ken jij?

Slide 23 - Slide

Beoordelingswoorden

Slide 24 - Mind map

Fictie en non-fictie
Fictie is verzonnen, bijvoorbeeld een liedje of een gedicht, een tv-serie. Non-fictie gaat over feiten. Bijvoorbeeld het journaal, de krant, een schoolboek, een tijdschrift. 
Dat gaan we even testen!

Slide 25 - Slide

Een krant is non-fictie
A
goed
B
fout

Slide 26 - Quiz

Een Harry Potter-boek is non-fictie
A
goed
B
fout

Slide 27 - Quiz

Het gedicht over de papegaai is fictie
A
goed
B
fout

Slide 28 - Quiz

Lezen 2: begrijpend lezen
Goed begrijpen wat er in een tekst staat. 
Wat wil de schrijver jou vertellen? Er zijn verschillende doelen: 
overtuigen, overhalen, informeren en vermaken

Slide 29 - Slide

De schrijver van een schoolboek wil jou informatie geven.
A
goed
B
fout

Slide 30 - Quiz

De schrijver van een stripboek wil jou vermaken.
A
fout
B
goed

Slide 31 - Quiz

De schrijver van een reclame-advertentie wil jou overhalen.
A
goed
B
fout

Slide 32 - Quiz

Spreekwoorden
Wie vindt de meeste spreekwoorden? 

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Een beetje hulp:
De kat uit de boom kijken                                     Er leiden vele wegen naar Rome
Met de deur in huis vallen                                    Blaffende honden bijten niet
Het paard achter de wagen spannen             Het hoofd boven het water houden
Oude koeien uit de sloot halen                          Je hoofd verliezen
Spijkers op laag water zoeken                           Achter de wolken schijnt de zon
Na regen komt zonneschijn                               Teveel hooi op je vork nemen
Zoals het klokje thuis tikt...                                 Dat gaat als een lopend vuurtje
De appel valt niet ver van de boom                 Wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten
De pijp aan Maarten geven                                  Wat baten kaars en bril als de uil niet zien en lezen wil

Slide 35 - Slide

Grammatica
Ontleden:
Taalkundig
en
Redekundig

Slide 36 - Slide

lidwoord
zelfstandig
naamwoord
zelfstandig
naamwoord
werkwoord
lidwoord
bijvoeglijk
naamwoord
De 
kinderen
eten
een
lekker
ijsje

Slide 37 - Drag question

De brandweer blust de brand.
Wat is de persoonsvorm?
A
de brandweer
B
blust
C
de brand

Slide 38 - Quiz

Ik eet een appel.
Wat is het onderwerp van de zin?
A
ik
B
eet
C
een appel

Slide 39 - Quiz

Tot slot
Heel veel plezier in de brugklas!

Slide 40 - Slide

Van de basisschool naar het voortgezet onderwijs:

Wat weet je al? 

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide