This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Herhaling & Oefenen DNA
Slide 1 - Slide
Herhaling en oefening T2 DNA
Slide 2 - Slide
BINAS
Slide 3 - Slide
wat is waar over aminozuren?
A
Essentiele aminozuren, maken we zelf aan
B
je lichaam maakt beide typen aminozuren niet zelf aan.
C
Essentiele aminozuren, maken we niet zelf aan
D
Niet essentiële aminozuren maken we niet zelf aan
Slide 4 - Quiz
In welke celonderdelen is DNA te vinden bij een plant?
A
Alleen in de celkern
B
In de celkern en de mitochondrien.
C
In de celkern, mitochondrien en chloroplasten.
D
In de mitochondrien en chloroplasten.
Slide 5 - Quiz
Waaraan kan je een RNA sequentie herkennen?
A
Aanwezigheid van Adenine
B
Aanwezigheid van Cytosine
C
Aanwezigheid van Thymine
D
Aanwezigheid van Uracil
Slide 6 - Quiz
DNA bestaat uit dubbelstrengs DNA. De ene streng bevat de code CCCGGGAAATTT. Hoe ziet de streng eruit die er tegenover zit?
Tekst
A
CCCGGGAAATTT
B
TTTAAACCCGGG
C
AAATTTGGGCCC
D
GGGCCCTTTAAA
Slide 7 - Quiz
Het erfelijk materiaal in virussen is heel verschillend. Dit virus komt voor in varianten met enkel- en met dubbelstrengs DNA. Het erfelijk materiaal van een bepaald virus heeft de volgende samenstelling van stikstofbasen: cytosine = 19%, adenine = 25%, thymine = 33% en guanine = 23%. Kan men op grond van deze gegevens bepalen wat voor erfelijk materiaal het is? Zo ja, welke vorm is het?
A
Ja, het is dubbelstrengs DNA
B
Ja, het is enkelstrengs DNA
C
Ja, het is zowel enkelstrengs als dubbelstrengs DNA
D
Nee, is niet te bepalen
Slide 8 - Quiz
Een mutatie is een verandering in DNA. Hoe kan dat effect hebben op de cel?
A
Doordat DNA met een mutatie niet omgezet kan worden in RNA
B
Doordat DNA met een mutatie zorgt voor kanker waardoor de cel ongeremd gaat delen
C
Doordat DNA met een mutatie een andere aminozuurvolgorde kan veroorzaken
D
Doordat DNA met een mutatie altijd afgebroken wordt door de cel
Slide 9 - Quiz
Wat is meestal het effect (voor het organisme) van een mutatie in het DNA?
A
Er ontstaat kanker
B
Er gebeurt niks
C
Er wordt een ander eiwit gemaakt
D
De cel gaat dood
Slide 10 - Quiz
Welke mutaties hebben veelal grotere gevolgen?
A
Mutaties in DNA van lichaamscellen
B
Chromosoommutaties in DNA van geslachtscellen
C
Mutaties in niet-coderend DNA
D
Puntmutaties in coderend DNA
Slide 11 - Quiz
Stamcellen zijn celen die zich oneindig vaak kunnen delen. Wat is er bijzonder aan embryonale stamcellen?
A
Die komen alleen voor bij embryo’s
B
Die kunnen nog elke type cel worden
C
Die kunnen niet meer delen
D
Die kunnen nooit een even aantal chromosomen hebben
Slide 12 - Quiz
Yoghurt wordt gemaakt uit melk door er bepaalde soorten bacteriën aan toe te voegen. Deze bacteriën vormen stoffen die de zure smaak van yoghurt veroorzaken. Andere bacteriën produceren het hormoon insuline. Bij deze bacteriën is het gen van de mens voor de productie van insuline ingebracht Is bij de productie van yoghurt sprake van genetische modificatie? En bij de productie van insuline?
A
Bij de productie van yoghurt: JA
Bij de productie van insuline: JA
B
Bij de productie van yoghurt: JA
Bij de productie van insuline: NEE
C
Bij de productie van yoghurt: NEE
Bij de productie van insuline: JA
D
Bij de productie van yoghurt: NEE
Bij de productie van insuline: NEE
Slide 13 - Quiz
Bij welk proces wordt er een aminozuurketen gevormd?
A
DNA-replicatie
B
Transcriptie
C
Translatie
D
Polymerase
Slide 14 - Quiz
Slide 15 - Slide
Hoe heette de techniek die je in de afbeelding bij vraag 7 zag?
A
CRISPR-CAS
B
Plasmolyse
C
Biotechnologie
D
Recombinant DNA-techniek
Slide 16 - Quiz
Door welk organel kan RNA in een aminozuurketen worden omgezet?
A
Glad endoplasmatisch reticulum
B
Golgisysteem
C
Ribosomen
D
Mircofilamenten
Slide 17 - Quiz
Waar komt uracil in voor?
A
DNA
B
RNA
C
eiwitten
Slide 18 - Quiz
Voor welk aminozuur codeert het codon CUG?
Slide 19 - Open question
Voor welk aminozuur codeert het codon AGG?
Slide 20 - Open question
Wat is het startcodon?
Slide 21 - Open question
Hoeveel nucleotides coderen voor 1 aminozuur?
A
1
B
3
C
6
D
9
Slide 22 - Quiz
Transcriptie, het overschrijven van informatie op het RNA, gebeurt alleen als DNA verdubbelt
A
Waar
B
Onwaar
Slide 23 - Quiz
Het coderende DNA molecuul heeft de volgende code: TGCAAA wat is de bijbehorende mRNA sequentie?
A
UGCAAA
B
TGCAAA
C
ACGUUU
D
ACGTTT
Slide 24 - Quiz
Als 20% van het DNA molecuul thymine bevat, wat is het percentage Adenine?
A
50%
B
25%
C
20%
D
10%
Slide 25 - Quiz
De stikstofbases C en G zijn altijd complementair aanwezig in DNA. Waarom?
A
dit wordt geregeld tijdens DNA-replicatie
B
er zijn drie H-bruggen mogelijk
C
er zijn twee H-bruggen mogelijk
D
dit wordt geregeld tijdens mitose
Slide 26 - Quiz
Hoe heet het kleine DNA in bacteriën
A
kern DNA
B
plasmide
C
groot cirkelvormig DNA
Slide 27 - Quiz
Wat wordt er gedaan bij recombinant-DNA-techniek?
A
Met behulp van bacteriën wordt van melk yoghurt gemaakt.
B
In het DNA van een organisme wordt nieuwe erfelijke informatie aangebracht.
C
Door het gebruik van gisten wordt brood, bier en wijn bereid.
D
Nieuwe klonen worden gemaakt van gunstige organismen.
Slide 28 - Quiz
Wat is de verzamelnaam van technieken waarbij organismen worden gebruikt om producten te maken voor de mens?
A
DNA- recombinant techniek
B
Genetische modificatie
C
Biotechnologie
D
Klonen
Slide 29 - Quiz
Het aan- en uitzetten van een gen
A
genexpressie
B
genregulatie
Slide 30 - Quiz
wanneer een gen aan staat, kan door transcriptie RNA ontstaan en door translatie een eiwit
A
genexpressie
B
genregulatie
Slide 31 - Quiz
Alle kinderen uit één gezin hebben hetzelfde DNA?
A
Ja
B
Nee
Slide 32 - Quiz
Welke vormen van DNA zijn er
A
kern DNA
B
mitochondriaal DNA
C
chloroplast DNA
D
alle drie
Slide 33 - Quiz
Op internet staan veel plaatjes van DNA. Heeft de tekenaar van dit plaatje de basen goed getekend?