9/12 Test + herhaling woordsoorten 3m

timer
20:00
Pak je laptop en spullen.
Log in op deze LessonUp.
Draai je laptop om of doe je hoes om het beeldscherm.
Ga in stilte lezen!
1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 6 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

timer
20:00
Pak je laptop en spullen.
Log in op deze LessonUp.
Draai je laptop om of doe je hoes om het beeldscherm.
Ga in stilte lezen!

Slide 1 - Slide

Woordsoorten
GRAMMATICA

Slide 2 - Slide

Planning

  • Voorlezen/kleuren
  • Afwisselend testen, uitleg en oefenen 
  • Werken
  • Afsluiten

Slide 3 - Slide

Schrijf drie dingen op die je
van de lessen woordsoorten hebt onthouden.

Slide 4 - Mind map

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
  • ken je de woordsoorten olw, blw, zn, bn , ww (h en z) en vz 
  • kan je woordsoorten herkennen en benoemen olw, blw, zn, bn , ww (h en z) en vz 

Slide 5 - Slide

Hoe heet het benoemen van woordsoorten?
A
Rekenkundig ontleden
B
Taalkundig ontleden
C
Redekundig ontleden
D
Taakkundig ontleden

Slide 6 - Quiz

Taalkundig ontleden

Hierbij bepaal je voor elk woord tot welke woordsoort het behoort.


Namen van woordsoorten zijn bijvoorbeeld lidwoord, werkwoord en zelfstandig naamwoord.

Slide 7 - Slide

mensen, dieren, dingen, planten, namen en begrippen zijn:
A
zelfstandig naamwoorden
B
bijvoeglijk naamwoorden
C
werkwoorden
D
bezittelijk voornaamwoorden

Slide 8 - Quiz

Tot welke woordsoort behoort het woord 'ons' in de onderstaande zin?

In ons toekomstige onderwijs zal het contact tussen leerlingen en docenten niet verminderen, maar veranderen.
A
Tot de persoonlijke voornaamwoorden
B
Tot de bezittelijke voornaamwoorden
C
Tot de wederkerende voornaamwoorden
D
Tot de wederkerige voornaamwoorden

Slide 9 - Quiz


Ik ben nog nooit in Cuba geweest.


A
Deze zin heeft geen bijwoord.
B
Deze zin heeft een bijwoord.
C
Deze zin heeft twee bijwoorden.
D
Deze zin heeft drie bijwoorden.

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Video

Welk woordsoort herken je vooral in dit refrein?
A
Werkwoorden
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijwoord
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

Lidwoorden


Bepaald: de, het
De: mannelijk of vrouwelijk
Het: onzijdig

Onbepaald: een
Plaats een bijvoeglijk naamwoord ertussen, 
  • eindigt het op een 'e' --> de
  • eindigt het niet op een 'e' --> het

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Zelfstandig naamwoorden
Mens, dier, ding, plant, verschijnselen, namen

  • Je kan voor mens, dier, ding, plant en verschijnselen een lidwoord plaatsen!
  • Namen schrijf je met een hoofdletter.


Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Bijvoeglijk naamwoorden 
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
- Mooi/mooie
- Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: ijzeren, katoenen
- Aardrijkskundig bijvoeglijk voornaamwoord: Amsterdamse, Franse


Slide 17 - Slide

Slide 18 - Video

Ik fietste vanmorgen naar school.
Fietste =
A
hww
B
zww

Slide 19 - Quiz

Jullie oefenen vandaag nog een keer met de woordsoorten.
oefenen =
A
hww
B
zww

Slide 20 - Quiz

Jullie hebben deze les hard gewerkt.
hebben =
A
hww
B
zww

Slide 21 - Quiz

Dat zouden zij wel graag gewild hebben.
hebben =
A
hww
B
zww

Slide 22 - Quiz

Hulpwerkwoorden
  • Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat samen met een zelfstandig werkwoord het werkwoordelijk gezegde vormt. 
  • Een hulpwerkwoord staat dus nooit alleen in een zin. Het zegt iets over de tijd waarin de zin staat. 
  • De hulpwerkwoorden hebben, zijn en worden vind je samen met een voltooid deelwoord. 
  • Bij kunnen, willen, zullen, mogen, moeten en hoeven is dit het hele werkwoord (infinitief).



Slide 23 - Slide

Hulpwerkwoorden en HWW in WWG
Voorbeelden hulpwerkwoord:
  • Het pakje wordt morgen bezorgd.
  • Ze zou gisteren haar boeken al ophalen.
  • Mijn vader kan morgen helaas niet voetballen.

Hulpwerkwoord en werkwoordelijk gezegde
Hieronder zie je weer dezelfde zinnen als hierboven. Het werkwoordelijk gezegde is dik gedrukt . De hulpwerkwoorden zijn onderstreept:
  • Het pakje wordt morgen bezorgd.
  • Ze zou gisteren haar boeken al ophalen.
  • Mijn vader kan morgen helaas niet voetballen.

Als je een zin gaat ontleden, zoek je eerst het onderwerp en de persoonsvorm. Het kan zijn dat de persoonsvorm een hulpwerkwoord is maar het kan ook een zelfstandig werkwoord zijn.

Slide 24 - Slide

Hulpwerkwoorden en HWW in WWG
Voorbeelden hulpwerkwoord:
  • Het pakje wordt morgen bezorgd.
  • Ze zou gisteren haar boeken al ophalen.
  • Mijn vader kan morgen helaas niet voetballen.

Hulpwerkwoord en werkwoordelijk gezegde
Hieronder zie je weer dezelfde zinnen als hierboven. Het werkwoordelijk gezegde is dik gedrukt . De hulpwerkwoorden zijn onderstreept:
  • Het pakje wordt morgen bezorgd.
  • Ze zou gisteren haar boeken al ophalen.
  • Mijn vader kan morgen helaas niet voetballen.

Als je een zin gaat ontleden, zoek je eerst het onderwerp en de persoonsvorm. Het kan zijn dat de persoonsvorm een hulpwerkwoord is maar het kan ook een zelfstandig werkwoord zijn.

Slide 25 - Slide

Zelfstandig werkwoord
  • Een zelfstandig werkwoord is een woord dat een handeling of actie in een zin aangeeft. 
  • Ook geeft het aan in welke tijd de zin staat. 
  • Het is een werkwoord met een eigen betekenis en kan in z'n eentje een werkwoordelijk gezegde vormen. 
  • Als je het weglaat, krijg je een zin die niet te begrijpen is. 
  • Het is het belangrijkste werkwoord in een zin.

Slide 26 - Slide

Zelfstandig werkwoorden
Voorbeelden zelfstandig werkwoord
Hieronder vind je een paar voorbeelden. Het zelfstandig werkwoord is dik gedrukt.
  • De hond luistert naar zijn baas.
  • Ik fiets iedere dag.
  • Het ijs smelt.

Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
Een zelfstandig werkwoord kan ook samen met een hulpwerkwoord in de zin staan en is dan een voltooid deelwoord of een infinitief (= hele werkwoord). Hieronder vind je een paar voorbeelden. Het hulpwerkwoord is onderstreept en het zelfstandig werkwoord is dik gedrukt.
  • De hond heeft vandaag niet naar zijn baas geluisterd.
  • Ik ben deze week iedere dag naar mijn werk gefietst.
  • Het ijs is aan het smelten.

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Video

Maak een zin met een hww en een zww.

Benoem het hww en het zww.

Slide 29 - Open question

Herhaling in het kort
Lidwoord: Kan voor de meeste zelfstandig naamwoorden geplaatst worden. Bepaald: de, het - onbepaald: een.
Zelfstandig naamwoorden: mens, dier, ding, plant, verschijnselen, namen.
Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Hulpwerkwoord: hoort bij een zelfstandig werkwoord en kan nooit het enige werkwoord in de zin zijn.
Zelfstandig werkwoord: een woord dat een handeling of actie aangeeft en kan het enige werkwoord in een zin zijn.
Voorzetsel: geeft een plek, plaats of tijd aan. Kan je voor kast of feest plaatsen.

Slide 30 - Slide

Voorzetsel 
Geeft een plek/plaats (of tijd) aan

Voorbeeld
- Plaats/plek: aan, met, op, in, onder, boven, naast…de tafel
- Tijd: tijdens, voor, na… de vakantie


Slide 31 - Slide

Voorzetsel
  • Voorzetsels staan meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord. (achter die kast, naast mij, onder de boeken). Ze kunnen ook achter een zelfstandig naamwoord staan, meestal geeft het dan een richting aan. (Ik viel de sloot in, hij liep de weg op. ) 

  • Let op! Delen van scheidbare werkwoorden zijn geen vz. 
  • Bv. opbellen. Hij belt mij op. op = geen vz

Slide 32 - Slide

Eigenschappen voorzetsel


  • Ze geven een plaats, tijd of reden aan.

Trucje:

  • ... de kast (achter, op, voor)
  • ... de vakantie (tijdens, na, gedurende)



Slide 33 - Slide

Vaste voorzetsels

Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel: vertrouwen op, beschikken over, zich schamen voor.

Slide 34 - Slide

Vast voorzetsel
De betekenis van het werkwoord verandert soms als er zo'n vast voorzetsel bij staat, of als je het voorzetsel verandert.

Bijvoorbeeld:
LACHEN NAAR 
betekent iets heel anders dan 
LACHEN OM

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Video

Werk voor deze les + huiswerk: 

Blz.82/83, opdracht 1, 2 en 3
+nakijken en verbeteren met een andere kleur

Klaar = in stilte lezen!


timer
10:00

Slide 37 - Slide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
  • heb je geoefend met het benoemen van de woordsoorten olw/blw/bn/zn/ww/vz

Slide 38 - Slide

Ik weet wat olw, blw, zn, bn , ww (h en z) en vz zijn en kan deze woordsoorten herkennen, benoemen en gebruiken in zinnen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 39 - Poll

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 40 - Open question

Feedback
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 41 - Open question