Grammatica woordsoorten 3 basis

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 3

Lesdoel

- Je weet wat een lidwoord (LW) is.

- Je weet wat een zelfstandig naamwoord (ZN) is.

- Je weet wat een bijvoeglijk naamwoord (BN) is.

- Je weet wat een werkwoord (WW) is.

- Je weet wat een voorzetsel (VZ) is.

Hoeveel lidwoorden staat er in de zin?

Het meisje fietst in de regen op straat.

1. 0
2. 1
3. 2
4. 3

Hoeveel lidwoorden staan er in de zin?

Een van de leerlingen was boos.

1. 0
2. 1
3. 2
4. 3

Hoeveel zelfstandig naamwoorden staan er in de zin?

De slimme leerling had zijn toets snel gemaakt.

1. 1
2. 2
3. 3
4. 4

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in deze zin?

Tom is tijdens de voetbalwedstrijd geschopt door een tegenstander.

1. tijdens, tegenstander
2. tegenstander
3. tegenstander, voetbalwedstrijd
4. Tom, tegenstander, voetbalwedstrijd

Hoeveel bijvoeglijk naamwoorden staan er in de zin?

Het dure mobieltje was gevallen op de harde tafel.

1. 0
2. 1
3. 2
4. 3

Wat zijn de bijvoeglijk naamwoorden in deze zin?

De knappe fotograaf was boos.

1. knappe, fotograaf
2. fotograaf, maakte
3. knappe
4. knappe, boos

Hoeveel werkwoorden staan er in deze zin?

Ze heeft zich gisteren verslapen.

1. 0
2. 1
3. 2
4. 3

Wat zijn de werkwoorden in deze zin?

Jullie moeten niet blijven zeuren.

1. moeten
2. moeten, zeuren
3. moeten, blijven, zeuren
4. moeten, blijven

Hoeveel voorzetsels staan er in deze zin?

Tijdens de les moet je goed opletten.

1. 0
2. 1
3. 2
4. 3

Wat zijn de voorzetsels in deze zin?

In de vakantie ga ik op wintersport.

1. in, op
2. in, de, op
3. in, de
4. de, op

Aan het werk

Blz. 144

Opdracht 1 t/m 8

Nog even oefenen

Benoem het woord:
De auto is KAPOT gegaan.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
JANNEKE heeft een leuk hondje.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
Mijn zus heeft mij GEHOLPEN.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
Hij IS aardiger dan zijn vriend.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
Ik ga OP de fiets naar school.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
De jongen HEEFT de auto gewassen.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
Het huis is groot en DUUR.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
Mijn schrift ligt NAAST mijn boek.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
Welke BLOEM vind jij het mooist?

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
Hij heeft 10 km GELOPEN.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
Mijn HUISWERK heb ik niet gemaakt.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
Het boek is ACHTER de bank gevallen.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
De dikke trui is WARM genoeg.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
Mijn MONDKAPJE ligt nog thuis.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
Het chromebook ligt nog BENEDEN.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
Wanneer GA jij naar huis?

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
Hoeveel VINGERS steek ik op?

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
Dat cadeautje is VOOR mijn zus.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
De beste MANIER is goed leren.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Benoem het woord:
Ik heb een paar dagen vrij GENOMEN.

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Voorzetsel
4. Werkwoord

Zijn er nog vragen?