Dutch > Hij praatte gisteren Engels in de winkel
English > He / spoke / English / in the shop / yesterday
Dutch> Zij at vorige week thuis een appel
English > She / ate / an apple / at home / last week
Wie / doet / wat / waar / wanneer
ONW - WW - EXTRA INFO - LOCATIE - TIJD
* Tijd mag ook helemaal vooraan in de zin komen te staan.