on (dagen / data) at (tijdstippen + feestdagen & weekend) in (dagdelen / jaren / maanden / seizoenen)
since (sinds) from ... to/until (van ... tot) within (binnen) for (voor)
Slide 14 - Slide
Prepositions of Place:
in (in) next to (naast) between (tussen twee) on (op) among (tussen meer) opposite (tegenover) behind (achter) near (dichtbij) above (boven) below (onder) by (bij) at (op/bij) in front of (voor/vooraan) on the top of (bovenop)
Slide 15 - Slide
Prepositions of Movement:
across (over) onto (boven op) up (omhoog) down (omlaag) into (naar binnen) out of (naar buiten) past (langs) round (omheen) towards (naar toe) through (door heen) off (van af) under (onder) over (over) to (naar) from (van weg)
Slide 16 - Slide
Prepositions after verbs / adjectives:
Break in (inbreken) Cut off (afsnijden) Get away (wegkomen) Ask for (vragen om) Waiting for (wachten op) Travel to (reizen naar) ....